Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[28 juli 1870
Bijdrage van Multatuli in De Locomotief]

28 juli 1870

Bijdrage van Multatuli in De Locomotief, Semarang, no. 165. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)

De tekst, overgenomen uit Het Noorden, 26-27 mei, is een fragment uit Millioenen-studiën; zie V.W. V, blz. 28-31.

Abraham des Amorie van der Hoeven, geb. 15 februari 1821 te Rotterdam, overleed als remonstrants predikant te Utrecht op 20 maart 1848. Voor zijn gedicht in Multatuli's vriendenalbum zie V.W. VIII, blz. 59.

Uit Multatuli's leven.

Krummacher's Parabelen of Lamartine van daag? vraagde mij, in 1833, Abraham des Amorie van der Hoeven de jonge, toen ik eenige zomervacantiedagen doorbracht ten huize zijner ouders op Duinlust.

Na het ontbijt namelijk beklommen wij gewoonlijk den Blinkert, het grootste reusje der Overveensche zandheuvels, en daar lazen we. Daar...

Ze moet er uit, de waarheid, al klinkt ze bar:

Daar logen we!

En al loog Abraham niet, hij die oprecht was, zelfs jegens zichzelf, ik loog.

En ook zijn indruk was valsch, al wist hij 't niet. Ik loog en ik wist het. Meâ culpâ, meâ maximâ culpa, o Fancy!

Er was opdringerij in dat voorgewend mooivinden van Krummacher's mystiek gedroom en de zienlijke klinkklank van Lamartine. Wat begrijpt 'n jongen van 12, 13 jaar - zóó oud waren we - van:


ainsi toujours poussés vers de nouveaux rivages
Dans la nuit éternelle emportés sans retour,
Ne pourrons nous jamais sur l'Océan des âges...

Verbeelje, onze oceaan van âges! En dan dat ankerwerpen:


Jeter l'ancre un seul jour...

Bovendien, ik wist niet juist wat 'n lac was. Wel had ik op school geleerd te antwoorden: een meer? un lac, maar later was ik in den war geraakt met laquaeus, en daardoor in de vaste verbeelding dat onze verzemaker zoo verdrietig was, omdat men hem een strik gelegd had. Misschien is er bij dat fameuse lac dan ook wel zoo iets gebeurd. Ik loog, ja! Maar die Lamartine zelf ook. Lees zijne levensgeschiedenis, en oordeel of hij zulk een lac in zijn gemoed had, toen hij zijn publiek dat ding vóórweende? Mélancholie de métier, anders niet. Er was vraag naar die waar, en de kunstemaker leverde wat gevraagd werd. Bah!

Ik loog, ja! Want hoe gepast verrukt ook over de schoone verzen, gluurde ik met begeerigen blik schuins uit naar de helling van den Blinkert, die met hare 45o zoo verleidelijk noodigde tot afrollen. En we rolden er nu en dan af, dat is waar. Maar met mate, en niet te kort vóór of na Vader Krummacher, om onze ouwe-mannetjes-stichting niet te bederven.

Nog eens, hij, Abraham, was oprecht. Hij meende ter goeder trouw, dat er voedsel zat in 't schuim waaraan wij lekten. Maar ik wist beter en durfde 't niet zeggen, noch aan hem, noch aan mij zelf. Ik vreesde te zeer dat het aan m'n maag haperde, en schaamde mij over de gezondheid die ik, al te zedig, voor ziekte hield.

Hij wist reeds in die dagen met de meest mogelijke zekerheid, alles wat sedert eeuwen ondoorgrondelijk bleef, en steeds blijven zal, voor eerlijke, nuchtere, wijsheidszoekers van zesmaal zijnen ouderdom. En wetende is hij gestorven, vóór de tijd aanbrak, waarop hij misschien zou geraakt zijn tot de overtuiging dat z'n eerste weten ijdel was. Den strijd, eerst tegen den twijfel, later ten gevolge van twijfel, heeft hij nooit gestreden.

Hij geloofde en stierf slechts.

Ik bleef leven om te kampen.

Bij z'n overgang van wieg tot kinderkamer, vond hij alle waarheden pasklaar op 'n stapeltje bijeengelegd, en hij heeft het daarmeê uitgehouden tot z'n einde toe.

Ook hij maakte verzen, en schoone als hij wilde. Een staal? Ziehier, en proef er uit hoe de Krummachersche zekerweterij daarin voorheerscht.

Maar zie er ook z'n hartelijkheid in, schoon ik erken dat verzen weinig waarde hebben op dit stuk. Ik zou dan ook op z'n vriendschap weinig staat hebben gemaakt, als ze zich nooit anders dan in rijm geopenbaard had. Ze was innig.


Neem van mijn vriendenhand deez' onbesmette bladen.

Die regelen stonden namelijk in een album dat hij mij ten geschenke gaf.

En neem op nieuw mijn vriendenhart er bij;

Houd van der zonden smet het pad uws levens vrij,

En wandel op bebloemde paden.

Neen, neen, 't zijn hier op aard niet enkel schoone dagen!

Soms waaien buien woest en wild,...

Daar wist de beste, lieve, edele jongen niets van. Maar wáár is het!

Doch lichter is de last dien men te zamen tilt,

En 't wicht dat trouwe vrienden met ons dragen.

Deel met mij vreugde en leed, naar God ons die zal geven,

Maar wat zijn Vaderhand ons ook op aard bereid',

O, deelen we eens bij Hem der Heemlen zaligheid,

Die dag licht zonder eind, kort is de nacht van 't leven.

Het herdenken maakt mij te weemoedig voor commentaar. Wat de ‘smet der zonde’ aangaat,... met al m'n genie ben ik een goed mensch geworden. Vraag er m'n vrouw en kinderen naar, en onze meid. Heel veel ergers dan dat vrome liegen over dien vervelenden Krummacher, heb ik nooit uitgericht.

En vaak deed ik betere dingen dan 't afbuitelen van de Overveensche duinen. Maar 't is me altijd kwalijk genomen.

‘Buien? Woeste buien?’ Beste Abraham, gij waart profeet, toen ge die woorden neerschreeft op 't eerste ‘onbesmette blad’ van dat album.

‘Buien?’ Stormen waren het. Stormen zijn het nóg. Sedert jaren giert me de orkaan om de ooren. Sedert jaren zoek ik vruchteloos naar haven en reê, en toch, toch ben ik niet ijverzuchtig op den spoed en 't gemak uwer reize. Luctor et emergo.

(H.N.)

Multatuli.


Uit: Volledige Werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871, (1982)