Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[30 oktober 1867
Van den Rijn (LXXV)]

30 oktober 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 256.

Van den Rijn, 28 October.

De nieuwe organisatie der politie te Frankfort is nu tot stand gekomen. Het gebied der voormalige Vrije Stad is verdeeld in twee districten, waarvan het eene de stad zelve, met Sachsenhausen, het andere de stad Bockenheim en de verdere buitenwijken, met Rüdelheim, omvat. Het binnen-district is verdeeld in zeven, het buitendistrict in acht sectien, welke ieder onder eenen commissaris staan. Men verwacht van deze regeling, die den 24sten dezer maand in werking getreden is, een goed gevolg. Men zegt, dat reeds onder het vorige bestuur pogingen tot verbetering van het politie-wezen zijn aangewend, die echter telkens schipbreuk leden op tegenwerking. Bij Koninklijk besluit zijn de leges, welke vroeger, bij naamsverandering, geheven werden door de stad Frankfort, afgeschaft. Die onkosten waren niet onbelangrijk. Voortaan zal de verandering van naam met minder omslag kunnen plaats hebben, en slechts afhankelijk zijn van de toestemming der Kreisgerichte. Reeds terstond hebben velen daarvan gebruik gemaakt; althans, in het officiële gedeelte der couranten komen lange lijsten van naamsveranderingen voor. - Naar men verneemt, heeft de Senaat zich laten bewegen, twee zijner leden te magtigen tot het deelnemen aan de commissie, die zich, ter zake der eigendomsscheiding, naar Berlijn zal begeven.

- Men meldt, dat de Keurvorst van Hessen zich te Praag zal vestigen, en te dien einde het huis van prins Windischgrätz voor 78,000 fl. gekocht heeft.

- De Kölnische-Zeitung meent te kunnen verzekeren, dat het mislukken der voorgestelde verandering in de Constitutie van Mecklenburg niet als eene groote ramp behoeft beschouwd te worden. Zij schrijft het voorgevallene toe aan zeker misverstand tusschen de commissie, welke in den Rijksdag daarover rapporteerde, en de twee fractien der liberale partij. ‘De verdediging der Mecklenburgsche toestanden door graaf Bassewitz (aldus verzekert dat orgaan) vond slechts weerklank in spottend gelach, en ook zonder een rijksdagsbesluit zijn de dagen der Constitutie van dat landje geteld. De aangenomen wetten op de vrijheid van reizen en nederzetting zullen, veel beter nog dan een besluit, den bijl aan den wortel leggen, en werkelijke verbeteringen zullen de wettelijke verandering op den voet volgen. De Mecklenburger weet nu, waar hij vrijheid en brood vinden kan, en zal zich derhalve aan de lasten, die hem drukken in zijn geboorteland, kunnen onttrekken. Men kan niet vorderen, dat een Rijksdag in zijne eerste zitting alles op eenmaal tot stand brengen zal. De stoot is gegeven, en de gevolgen zullen zich niet laten wachten.’

- Men schrijft uit Berlijn: ‘Volgens berigten uit Brussel, is in Holland, sedert de stalling van het vee, de ziekte onder de runderen weder uitgebroken. Het verbod tegen den invoer in Pruissen was sedert 1 October opgeheven. Belgie, dat zich bedreigd ziet door den doorvoer, wendt bij het pruissische bestuur pogingen aan, om in het regerings-district Aken het verbod weder van kracht te doen verklaren.’

- Als in verband staande met de niet zeer voorkomende wijze, waarop het pruissische garnizoen in het Vorstendom Lippe ontvangen is, wordt uit Detmold geschreven, dat de minister von Oheimb hoogst waarschijnlijk zijn ontslag vragen zal. Van pruissischgezinden kant berigt men daarover het volgende: ‘Hoe onbestemd ook de geruchten zijn omtrent de oorzaken van dezen gevreesden stap, - meenen wij te kunnen verzekeren, dat het volk den heer von Oheimb zeer ongaarne ziet vertrekken, daar hij zich in de algemeene sympathie verheugt; hetgeen reeds hieruit blijkt, dat er van alle zijden deputatien opdagen, om den Vorst te verzoeken, den minister, wiens willen en werken als zo bijzonder zegenrijk voor het land beschouwd worden, niet aan zijnen werkkring te onttrekken. De heer von Oheimb heeft zich de achting en de liefde van het grootste gedeelte der bevolking weten te verwerven.’ - Het schijnt, dat de stroefheid, waarmede de pruissische troepen ontvangen zijn, nog altijd voortduurt, en dat daaromtrent de inzigten van den Vorst en den heer von Oheimb, die bepaald pruissischgezind is, nogal uiteenloopen.

- Het is bekend, dat in de badensche Tweede Kamer slechts één lid, de katholieke Afgevaardigde Lindau, zich tegen het of- en defensief tractaat met Pruissen verklaard heeft. Bij die gelegenheid is tusschen den minister Freydorf en den heer Lindau een woordenstrijd gevoerd, waarop het welligt van belang is, nader terugtekomen. Ten eerste, zeide de heer Lindau, had Pruissen verklaard, zijne bescherming niet uittestrekken tot de aan gene zijde van den Main gelegen landen, en, ten anderen, zou wel degelijk Baden betrokken worden in eenen door Pruissen te voeren oorlog. Daarop vroeg de minister von Freydorf, van waar de Afgevaardigde Lindau dit wist, daar hem, minister, de aangevoerde bijzonderheden alleen uit een clericaal en een democratisch blad (den wurtembergschen en den badenschen Beobachter) bekend waren; welke bladen te dier zake door de groothertogelijke Regering waren gelogenstraft. Daarop bragt de Afgevaardigde Lindau de volgende interpellatie ter tafel: ‘Heeft de Koning van Pruissen, bij het sluiten des verdrags, uitdrukkelijk beloofd, Baden te zullen beschermen, in geval dat land mogt worden aangetast, of zal Baden in oogenblikken van gevaar even onbeschermd staan als in 1859, toen Pruissen werkeloos bleef?’ De minister repliceerde, dat de waarborg lag in het aanvallend en verdedigend tractaat zelf, waarbij men zich van weêrszijden bescherming en hulp beloofde. Het uitdrukkelijk verlangen van de bedoelde toezegging kon slechts plaats vinden, indien een redelijke grond voor twijfel aanwezig was, en men kon zich daarbij niet beroepen op berigten van niet zeer geloofwaardige nieuwsbladen, die gewoon waren, allerlei der Regering nadeelige geruchten te verspreiden. De heer Lindau verzekerde daarop, zijne mededeelingen ontvangen te hebben van zeer hoog-geplaatste personen, doch weigerde, daartoe aangezocht, de namen dier personen te noemen. - De Mainzer-Beobachter, dat incident ter spraak brengende, zegt, dat de houding des ministers zeer zonderling geweest is. ‘In stede toch (aldus redeneert dat orgaan) van laag nedertezien op de twee genoemde dagbladen, zou het gepaster geweest zijn, eenvoudig te verzekeren, dat Baden door Pruissen, in geval van nood, zal worden bijgestaan, gelijk, wel is waar, uit het tractaat zou voortvloeijen, doch hetgeen juist nu, door het weifelend en ontwijkend antwoord van den minister, onzeker schijnt te worden. Die weifeling open baart zich mede in het vragen der namen van de personen, die den heer Lindau zouden hebben ingelicht. Is het niet, alsof de minster weten wilde, wie uit de school geklapt hadden, en in hoe ver zij dit hadden gedaan? En leidt dit niet tot het vermoeden, dat er inderdaad iets uit de school te klappen viel? Werkelijk, anders verdedigd dan op die wijze, of in het geheel niet verdedigd, zou het tractaat meer reden tot gerustheid geven, dan thans het geval is.’

- Een liberaal beijersch blad, de Fränkische Koerier, berekent, dat op dit oogenblik in het beijersche Heerenhuis minstens negen erfelijke leden zitting hebben, welke daaruit verwijderd behoorden te worden, omdat zij hebben opgehouden, de door de Grondwet voorgeschreven som in de grondbelasting te betalen. ‘In dat negental (zegt het genoemde blad) zijn niet begrepen de hoogadellijke bankroetiers, die in het vrije Zwitserland eene weldadige bescherming tegen de beijersche gevangenis voor wanbetalers vinden.’ - Naar het schijnt, staat het Heerenhuis te Munchen, in zijnen strijd tegen het nieuwe pruissische Tolverdrag, bijna alleen. Met name al de voornaamste handelaren en industriëlen des lands verlangen, dat aan Pruissens wensch, dien zij billijk noemen, voldaan zal worden.

- Den 9den November zal te Bern het eerste proefnummer het licht zien van het orgaan der Ligue de la Paix, wier centraal-comité thans in de genoemde zwitsersche stad gevestigd is. Het nieuwe blad zal heeten: Dagblad der Vereenigde-Staten van Europa. De hoofdartikelen zullen onveranderlijk òf in het Fransch, òf in het Duitsch geschreven zijn; doch al de overige bijdragen zullen afgedrukt worden in de taal, waarin zij zijn opgesteld. Elke bijdrage zal voorzien zijn van de onderteekening des inzenders, en alleen deze zal verantwoordelijk zijn voor de door hem geuite gevoelens.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)