Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 januari 1869
Van den Rijn (VI)]

29 januari 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 25. (M.M.)

De tijden van Saragossa zijn voorbij: toespeling op het beleg van deze spaanse bisschopsstad door de franse maarschalk Lannes in 1808-1809. Hoewel zwaar gebombardeerd en hermetisch van toevoer afgesloten, hield Zara-goza van 20 december tot 20 februari stand, en capituleerde pas toen de helft van de bevolking door honger, ziekte en oorlogsgeweld was omgekomen.

Van den Rijn, 26 Januarij.

De Kölnische-Zeitung neemt uit een Pommersch dagblad eenige beschouwingen over omtrent het vestingwezen, waarin er over geklaagd wordt, dat de militaire autoriteiten, en de offcieren van de genie in het bijzonder, bij hunne projecten te weinig acht slaan op de stremming van handels- en industriële belangen. ‘Die heeren (aldus laat bedoeld blad zich uit) stellen zich gewoonlijk slechts tot taak, naar de beste punten van verdediging te zoeken, zonder te bedenken, dat hun pligt zou medebrengen, die verdediging te doen plaats hebben in verband met de staathuishoudkundige belangen. Indien men dit grondbeginsel aanneemt, valt het in 't oog, dat niet zoo zeer het slechten van kleine vestingen een vereischte is, als wel het ontmantelen van de groote, die als centraal-punten van algemeen verkeer van hoog belang zijn voor de welvaart des lands. Het wordt thans overal als eene ongerijmdheid beschouwd, vesting en handelsstad te willen vereenigen. Doch gesteld eens, dat men het tegendeel wilde doorzetten, wat zou daarvan het gevolg zijn? Dat handel en nijverheid zich verplaatsten. Daardoor zouden op andere punten zekere centrums ontstaan, welke dan weder de heeren ingenieurs tot zich zouden lokken, en men zou op nieuw verpligt zijn, omtezien naar eene gelegenheid om zijnen verderfelijken verdedigers heelshuids te ontkomen. Inderdaad, het is eene verderfelijke theorie, die den vijand juist daarheen lokt, waar hij ons het meest afbreuk kan doen. De tegenwerping, dat Keulen, Stettin, Maagdenburg aanzienlijke steden zijn geworden, ondanks den gordel, welke de ontwikkeling dier plaatsen in den weg staat, is te dikwijls wederlegd, om daarbij op nieuw stiltestaan. Wij vragen eenvoudig, wat die steden weldra zouden worden, zonder dien gordel?’ Een Mainzer blad, deze beschouwingen overnemende, voegt daarbij, dat de burgers eener welvarende stad in den regel gezind zijn, hunne poorten voor den vijand te openen, dewijl hunne vaderlandsliefde, hand aan hand gaande met geoorloofd eigenbelang, hun de voorkeur doet geven aan eene ordelijk geïnde oorlogsbelasting aan den vijand boven de schade, die van belegering en bombardement te verwachten is. ‘De burgerij (aldus redeneert die courant) meent haren pligt te doen, door haar belastbaar vermogen zoo goed mogelijk voor den Staat te bewaren. De tijden van Saragossa zijn voorbij, en het is zeer te betwijfelen, of een onzer handelssteden, ten koste van het leven en de bezittingen harer inwoners, belust zou zijn op zekere soort van roem, die, - men houde ons deze openhartige uiting onzer meening ten goede, - niet meer van onze zeden, noch van onzen tijd is. Bij elke belegering alzoo zou de bevelvoerende krijgsman niet alleen den vijand buiten, maar tevens zekeren onwil binnen de muren te bestrijden hebben, en het zou weldra eene ondankbare taak blijken te zijn, zich al te zeer intespannen ter verdediging van eenige honderdduizenden personen, die met hartroerende jammerklagten smeekten, niet verdedigd te worden. Nog eens, de heldhaftige verdediging der steden is ondenkbaar, sedert plunderen en in brand steken eener veroverde plaats tot een barbaarsch verleden behooren. Ondanks alle vestingwerken verklaren de inwoners hunne stad tot eene ‘open plaats’, en noodigen hunne beschermers uit, zich elders met den vijand te meten, waar slechts zij gevaar loopen, die tot het oorlogsbedrijf neiging gevoelen, of daartoe door de wetten van het land zijn aangewezen.

‘Ten slotte wagen wij nog eene bescheiden opmerking. Zou het ook verkeerd zijn, toelagen toetekennen aan officieren, met het uitvoeren of beheeren van geniewerken belast? Het is wel niet te onderstellen, maar het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat zeker eigenbelang aan sommigen eenig nut deed ontwaren in fortificatien, welke men minder onmisbaar zou achten, indien daarmede niet zekere verhooging van inkomsten in verband stond.

- Eenige dagen geleden is in telegrammen gemeld, dat Beijeren en Wurtemberg aan den Koning van Pruissen, als voorzitter van het Noordduitsch-Verbond, voorstellen hadden gedaan om verdragen te sluiten, ten einde het vervullen der militaire dienst aan de inwoners der betrokken Staten gemakkelijk te maken. Men zou namelijk in die verdragen bepalen, dat het aan de inwoners van Beijeren en Wurtemberg zou vrijstaan, hunne militaire dienst in hun vaderland of wel bij het noordduitsche Bonds-leger te vervullen, en omgekeerd aan de inwoners der Staten van het Noordduitsch-Verbond om dit in Beijeren of Wurtemberg te doen. Dat berigt is echter spoedig daarna van verschillende zijden voor ongegrond verklaard, onder aanvoering o.a., dat het niet juist kon zijn, omdat de organisatie van de beijersche en wurtembergsche legers te veel van die der noordduitsche krijgsmagt verschilt. Thans wordt uit Munchen gemeld, dat het bedoelde telegrafische berigt waarschijnlijk zijnen oorsprong te danken heeft aan een door het pruissische Heerenhuis aangenomen en aan eene commissie van het Huis der Afgevaardigden verzonden wetsontwerp, strekkende tot het vaststellen van bepalingen op het verliezen of verkrijgen der eigenschap van pruissisch onderdaan. Aan dat ontwerp ligt namelijk eene overeenkomst met Beijeren, Wurtemberg en Baden ten grondslag, waarin bepaald wordt, dat iemand, die in één der genoemde Staten genaturaliseerd wenscht te worden, vooraf het bewijs moet leveren, dat hij aan de militaire dienst in den Staat zijner herkomst heeft voldaan. De vermelde overeenkomst heeft derhalve wel betrekking op de militaire dienst, maar zij houdt juist het tegenovergestelde in van hetgeen in het onjuiste telegram als hare strekking werd opgegeven.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)