Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[17 juli 1868
Van den Rijn (XLVIII)]

17 juli 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 167. (M.M.)

indijking van den Rijn: zie hieromtrent de Opregte Haarlemmer d.d. 16 mei.

Van den Rijn, 15 Julij.

Men leest in den (nationaal-liberalen) Rheinischen Kurier, een te Wiesbaden uitkomend blad, het volgende: ‘Gelijk bekend is, werden wij in de heete dagen van 1867 bekoeld door eene verfrisschende wolkbreuk van nieuwe wetten; zóó verfrisschend inderdaad, dat thans nog, door den al te snellen overgang, vele personen en zaken aan zekere verkoudheid lijden. Toen men eindelijk te Berlijn begon intezien, dat de zedelijke werking der al te radicale geneeswijze geenszins bevredigend was, en dat de Nassauërs zich eenigermate gekrenkt gevoelden, omdat men juist hen had gekozen tot patienten voor die zonderlinge behandeling, - toen zij ondervonden, dat men over hen en hunne instellingen zonder ruggespraak besliste (terwijl toch in de overige geannexeerde provincien vooraf met de notabiliteiten des lands geraadpleegd werd), was het reeds te laat om de begane fout te herstellen. Toch wilde men iets doen, en riep men daarom de nassausche Afgevaardigden van den Rijksdag bijeen. Daarop erlangden wij dan ook de gemeente-verordeningen voor het district Wiesbaden, die, - hoe onvolledig ook, - althans de bevolking van het district in de mogelijkheid stelden, aan hare begeerte lucht te geven. Sedert is bijna een jaar verloopen, en intusschen gaat men onophoudelijk voort met alles in ons land te “regelen.” Van eene zitting van den provincialen Landdag verneemt men niets, en toch moet een ieder erkennen, dat zeer belangrijke zaken zijn aftedoen. Wij behoeven slechts op de domeinen-kwestie, op het beheer der provinciale fondsen, op de Nassausche Bank, op de schoolwet en op de indijking van den Rijn te wijzen. Niemand weet beter dan wij zelven, waar ons de schoen knelt, en met allen eerbied voor de wetten-fabrikanten te Berlijn meenen wij toch, dat de nieuwe schoen ons knellen zal, indien men niet vooraf aan ons de maat vraagt. De slotsom van een en ander is, dat wij met aandrang vragen: Waar blijft onze provinciale Vertegenwoordiging?’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)