Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 november 1867
Van den Rijn (LXXX)]

29 november 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 282.

Van den Rijn, 26 November.

Een door 2200 ingezetenen van Keulen onderteekend smeekschrift aan den Koning luidt als volgt: ‘De ondergeteekenden nemen, in het volle vertrouwen op de regtvaardigheid van Uwe majesteit, de vrijheid, een nederig verzoek nederteleggen aan den voet van den troon. Nadat een van de wettigste Troonen der wereld, de pauselijke Stoel, reeds eenige jaren geleden van een groot gedeelte zijner bezittingen beroofd, en de H. Vader buiten staat gesteld was, het overschot des erfdeels van den H. Petrus te beschermen, hebben onlangs op nieuw oproerige benden eenen inval gedaan in het pauselijk gebied, met het luid verkondigd voornemen om de geestelijke en wereldlijke heerschappij des Pausen te vernietigen en zich meester te maken van den Kerkelijken-Staat. Onze H. Vader, de Opperste Herder der katholieke Christenheid, staat daar, verlaten als een weerloos grijsaard, dien ieder naar goedvinden plunderen en mishandelen mag. Wel is het te voorzien, dat de fransche Regering zich op nieuw belasten zal met de rol van bemiddelaar of beschermer, - en zelfs erkennen wij, dat de fransche wapenen zich bij de jongste voorvallen aanspraak hebben verworven op den dank van al de katholieken, - maar niettemin achten wij het stuitend voor ons nationaal gevoel, en in strijd met ons nationaal belang, dat de H. Vader geheel alleen van de welwillendheid hetzij der fransche, hetzij van eene andere natie zou afhangen, dewijl onze duitsche Koning, volstrekt niet minder dan andere geregtigd en geroepen is, onze door de herhaalde aanvallen op Rome zoo grovelijk gekrenkte belangen te verdedigen. Wij vereeren in Pius IX ons geestelijk opperhoofd; en zijn erfdeel, waarvan het bezit hem in staat moet stellen tot het onbelemmerd aanwenden zijner geestelijke en stoffelijke vrijheid, is door oorsprong en bestemming het eigendom van al de katholieken, en dus ook het onze. Wij gelooven, als trouwe onderdanen van Uwe Majesteit, die steeds bereid waren, goed en bloed voor het welzijn des vaderlands opteofferen, aanspraak te hebben op bescherming van onze heiligste belangen, en meenen dit met te meer vertrouwen, daar die belangen in overeenstemming zijn met die van al de Troonen en volken, zoo lang niet het bestaan van elken Troon, en de handhaving van elk regt in de waagschaal zullen gesteld worden. Het is daarom, dat de ondergeteekenden zich tot Uwe Maj. wenden, met het onderdanig verzoek, maatregelen te nemen, welke leiden mogen tot verzekering en behoud der vrijheid en onafhankelijkheid van den pauselijken Stoel!’

- De raadkamer van de regtbank te Elberfeld heeft besloten, den Afgevaardigde von Schweizer, te Berlijn, in staat van beschuldiging te stellen, wegens een ter gelegenheid der laatste verkiezingen voor den Rijksdag door hem gepubliceerd vlugschrift, waarin de verhouding van het arbeidsloon tot de kapitaalwinst wordt besproken op eene wijze, welke aanleiding zou kunnen geven tot rustverstoring. Dit besluit treft mede zekeren heer C. Klein, te Elberfeld, die, ondanks het verbod der politie, zou hebben medegewerkt tot verspreiding der brochure.

- Uit Frankfort wordt geschreven, dat, naar aanleiding van toenemende pogingen tot inbraak en roof, voorstellen aan de Regering zijn gedaan tot uitbreiding van het personeel der politie. Ook meldt men van daar, dat tot heden voor het wederopbouwen van den in de asch gelegden Dom slechts 62,000 fl. zijn bijeengebragt. De uitzigten op eene restauratie van dat monument zijn derhalve gering.

- Van vele zijden hoort men klagten opgaan over het bestaan van een plan om den Rijn, van Biberich tot Rudesheim, geschikter te maken voor de scheepvaart; waardoor die rivier een gedeelte van haar schilderachtig voorkomen verliezen zou. De Kölnische-Zeitung behelst daaromtrent een ingezonden stuk, waarin het volgende voorkomt: ‘Een kreet van ontzetting klinkt door onze Rheingau, het paradijs van Duitschland, wegens het wandalismus, hetwelk zich aldaar aan onzen eerbiedwaardigen stroom en zijne heerlijke oevers bezondigt. Aan het koopmansbelang van eenige weinige rijke individuen moet nu de trots van Duitschland, - de bewondering van de duizenden, die jaarlijks uit verre landen als ter bedevaart stroomden, opgeofferd worden, en zelfs de gezondheid der oeverbewoners staat op het spel. De verrukkelijk schoone eilanden, die de Rijnstreek zoo betooverend maakten, moeten verwoest, - de oevers in modderpoelen, en de prachtige Rijn zelf in een kanaal veranderd worden! En dat alles om een weinig, om zéér weinig winst! Toen dertig jaren geleden de Rijn, door zoogenaamde kribben, vernaauwd was, werd de streek tusschen Biberich en Rudesheim onophoudelijk door zware koortsen bezocht, en wel zoo zeer, dat op dorpen van 2000 zielen jaarlijks 400 ziektegevallen voorkwamen. Toch waren die vernaauwingen onbeduidend, in vergelijking met de thans voorgenomene, waaraan men, helaas reeds begonnen is.’ De schrijver bespreekt vervolgens het onnoodige der bedoelde werken, voornamelijk op grond van de spoorwegen, die aan beide zijden van den stroom in goedkoopheid met elkander wedijveren; terwijl toch bovendien de waterweg gedurende de wintermaanden gesloten is. ‘Doch al mogt het behouden van den natuurlijken stroom misschien een (altijd zeer geringen) invloed blijven uitoefenen op de prijzen van het vervoer (aldus gaat de correspondent uit de Rheingau voort), dan ligt daarin toch geen genoegzame grond om de welvaart en de gezondheid van duizenden te vernietigen. Hebben niet de 15,000 bewoners onzer streek een eerst en heilig regt op de zege-ningen van den schoonen stroom? En mag men hen zoo op eenmaal, zonder hen te hebben gehoord, krenken in hunne belangen? De Voorzienigheid bestemde de Rheingau in het hart van Duitschland tot eene aaneenschakeling van villa's en tuinen, zoo als geen ander land ter wereld kan aanwijzen. Mild luchtgestel; gezonde, door den breeden stroom aanhoudend gezuiverde lucht; weelderige plantengroei; levendig verkeer langs twee spoorwegen; daarbij het heerlijk gezigt op de prachtige rivier, - ziedaar de oorzaken, die medewerkten om onze bekoorlijke landstreek van jaar tot jaar te doen toenemen in bloei. En mogen nu deze gelukkige toestand van zoo vele menschen en deze schitterende plek in het duitsche Rijk door langzame vergiftiging vernield worden?’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)