Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[21 oktober 1868
Van den Rijn (LXX)]

21 oktober 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 249. (M.M.)

Een Mainzer blad: ofschoon hier niet de Mainzer Beobachter wordt genoemd, is het duidelijk dat ook nu de gehele beschouwing afkomstig is van Multatuli zelf.

het monster te Creta: de legendarische Minotaurus.

Van den Rijn, 18 October.

Gedurende den laatsten tijd hebben vele dagbladen zich beziggehouden met de onderhandelingen, die tusschen het Kabinet te Berlijn en de Roomsche Curie zouden gevoerd zijn over het instellen eener pauselijke nunciatuur in de pruissische hoofdstad. Onlangs had de Kölnische-Zeitung medegedeeld, dat, volgens het gevoelen van de Westfaalsche Synode, het toelaten van zoodanigen kerkelijken waardigheidsbekleeder ‘een hoon zou zijn voor het protestantismus.’ Dit berigt was door onderscheidene dagbladen overgenomen, doch wordt heden gelogenstraft door een brief, welke de scriba dier Synode aan het Keulsche blad gerigt heeft. Die geestelijke (de superintendant Ahlemann) verklaart daarin, dat reeds in 1865 de Synode geklaagd heeft over het onregt, dat noch de pruissische gezantschaps-kapel, noch de evangelische geloofsbelijdenis in het algemeen ooit in Rome officieel door den Paus erkend geworden is; terwijl nergens de Katholieke Kerk meer vrijheid geniet dan in Pruissen. In de zitting van dat jaar had men er bij de hoogste kerkelijke autoriteiten op aangedrongen om aan deze ‘wanverhouding’ een einde te maken. Het is met terugzigt op deze verklaring, dat thans de Westfaalsche Provinciale Synode de conclusie heeft geformuleerd, dat het ‘als een smaad voor de Evangelische Kerk zou te beschouwen zijn, indien men de vestiging eener nunciatuur in de pruissische hoofdstad toeliet, voordat de Paus, van zijnen kant, die kerkgemeente in zijne hoofdstad erkend had.’

- Volgens berigten uit Berlijn, kan het bijeenkomen van den Bondsraad tegen de eerste helft van November worden tegemoetgezien. De voorzitter der Bonds-kanselarij, de heer Delbrück, wordt binnen veertien dagen in de hoofdstad terug verwacht. De werkzaamheden der provinciale Landdagen zullen bijna overal nog in deze maand een einde nemen; alleen van den hannoverschen Landdag verwacht men de sluiting eerst op den 11den November. De leden dezer vergadering, die tevens lid zijn van het pruissische Huis van Afgevaardigden, zouden alzoo juist op hunnen post kunnen zijn tegen den tijd, dat de beraadslagingen over de begrooting een aanvang nemen.

- Volgens het oordeel eener commissie van geneeskundigen, rapport uitbrengende op eenige te dezer zake door den minister van Binnenlandsche Zaken gestelde vragen, is het spinnen van koe- of kalverhaar eene bezigheid, welke de gezondheid ondermijnt. De gevolgen van zulken arbeid zijn, volgens die deskundigen, oog- en borstziekten, en openbaren zich veelal in chronisch lijden, soms ook in volslagen blindheid. Bovendien werkt de bedoelde bezigheid storend op het gemoed der arbeiders; zij drukt den geest neder, en wekt geen ijver op. De minister heeft, ten gevolge van dat rapport, het spinnen van koe- en kalverhaar in strafinrigtingen streng verboden. Daar waar men overeenkomsten met particulieren heeft gesloten over de levering van gesponnen haar, mag de aangenomen hoeveelheid worden afgeleverd, doch het sluiten van nieuwe contracten is verboden. Een Mainzer blad wijdt eenige beschouwingen aan dezen maatregel, en zegt daarover o.a. het volgende: ‘Gaarne brengen wij hulde aan de menschlievende bedoelingen van den minister, die niet wil, dat de ongelukkigen, welke zich aan de maatschappij vergrepen hebben, zwaarder of op andere wijze worden gestraft, dan de wet voorschrijft. Of evenwel die bedoelingen steek houden, of zij bestand zijn tegen onbevooroordeelde analyse van oorzaak en gevolgen, - dit is eene andere vraag. Volgens de wet, is het vonnis van gevangenis tegen den misdadiger uitgesproken; dit sluit in zich, dat hij onderworpen is aan al de bepalingen op het gevangeniswezen. Onder die bepalingen komt voor de verpligting tot arbeiden. De soort van arbeid wordt begrensd door de eigenaardigheid der positie van gevangenen. Men kan die personen niet te werk stellen als leidekker, huisknecht, courrier, matroos, handels-agent, klepperman, huwelijksmakelaar of luchtreiziger. De heer von Bismarck zal erkennen, dat de arbeid, welken men aan gevangenen kan opdragen, van dien aard moet zijn, dat een naauwkeurig toezigt over de misdadigers mogelijk blijve. Doch nog andere eischen treden bij de keuze van dien arbeid op den voorgrond; ook de vraag naar productiviteit is niet zonder belang. De maatschappij heeft in zekeren zin regt op eenige vergoeding voor het haar aangedane onregt, voor de ten behoeve van den delinquent gemaakte kosten. Ook buiten de proceskosten zelven, heeft zij eene civile actie ten laste van iederen misdadiger, wien zij voedsel en deksel verschaft. Met het oog daarop, is het reeds eene van strikte regtvaardigheid afwijkende gevoelsfout, een gedeelte van het in de gevangenissen verdiende arbeidsloon voor den delinquent te bewaren, en hem dat bij zijn weder-intreden in de maatschappij ter hand te stellen; de ondervinding leert, dat deze gelden gewoonlijk zeer slecht worden besteed. Hoe dit zij, in geen geval mag de arbeid in de gevangenissen een nadeeligen invloed uitoefenen op de belangen van hen, die zich niet aan de maatschappij vergrepen, en dit laatste kan op tweeërlei wijze geschieden: 1o door deloyale concurrentie (wijl de gevangene niet meêdraagt in de lasten, die buiten den kerker op den arbeid drukken); 2o door (gelijk thans door den maatregel omtrent het haarspinnen geschiedt) den misdadiger in bescherming te nemen tegen de schadelijke gevolgen van een arbeid, die nu zal moeten verrigt worden door menschen, waarover de maatschappij zich niet te beklagen heeft. Honger en nood ontzien hunne slagtoffers niet, gelijk de menschlievende minister zijne veroordeelde kostgangers ontziet, en het oog- en borstbedervend koehaar, 't welk zoo philanthropisch werd weggevaagd uit de gevangenissen, zal vrij spel hebben met de longen en de oogen van den eerlijken arbeider. Men zegge niet, dat deze ander werk verrigten kan. Niet ieder, ja bijna niemand, heeft daarin volkomen vrije keuze. Elk tapijt van koehaar bewijst, dat er personen genoodzaakt of genoopt waren, zich aan het verderfelijke haarspinnen toetewijden. En nu vragen wij, of dit beter worden zal, indien men de minder nadeelig werkende bedrijven voor de misdadigers bewaart? Het zal wel tot de vrome wenschen behooren, al de beroepen, welker uitoefening schadelijk werkt op de gezondheid, afteschaffen; de arbeid in lucifer-fabrieken, in verwerijen, in chemische laboratorien enz. verslindt ontelbare slagtoffers. Doch wij beweren, dat, zoo lang de maatschappij behoefte heeft aan voorwerpen, welker vervaardiging of behandeling nadeelig werkt op de gezondheid, de slagtoffers dier treurige noodzakelijkheid liever binnen dan buiten de muren onzer gevangenissen moeten gezocht worden. Het monster te Creta eischte onbesproken jonkvrouwen; het monster der industrie zou (voor een gedeelte althans) met minder reine voorwerpen kunnen verzadigd worden, - en ziedaar onzen al te zondaarlievenden binnenlandschen hervormer, die den minotaurus het meerdere in de kaken werpt, om het mindere te sparen! Wij vragen, of het geoorloofd is, premien te stellen op misdaad? Wij vragen, of het regtvaardig is, den booswicht te beschermen boven den arme? Waarlijk, indien de zaak niet te ernstig was, zouden wij overhellen tot de vrees, dat ten laatste de door honger tot ongezonden arbeid gedwongen werkman tot diefstal of roof zal overgaan in het belang zijner gezondheid. En wat de bewering der in commissie gestelde geneeskundigen aangaat, dat het spinnen van koehaar “den geest nederdrukt”; dat het “geen ijver opwekt”, - eilieve, mag dan de geest van den onbesproken arme wèl gedrukt worden? Doet het niets ter zake, of zijn ijver wordt uitgebluscht? Wij zouden vreezen, dat deze leer al zeer spoedig tot aanmerkelijke uitbreiding onzer gevangenissen leiden zou, en dat zal toch wel niet in de bedoeling liggen van graaf Bismarck. Wij erkennen voor 't overige, dat wij zulke onpraktische maatregelen van hem noch gewoon waren, noch verwacht hadden.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)