Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[8 januari 1867
Van den Rijn (II)]

8 januari 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 7.

De berichten zijn ditmaal grotendeels van de hand van Mimi; zie de brief van 9 januari aan Tine. De commentaar van de Mainzer Beobachter is echter stellig van Multatuli zelf. In de tekst is de schrijf- of drukfout opmaakt verbeterd in opgemaakt.

exequatur: goedkeuring van de benoeming.

Candia: Kreta.

Van den Rijn, 4 Januarij.

Het ministerie van Buitenlandsche Zaken te Berlijn heeft aan den heer Gustav Rothan, gewezen consul van Frankrijk bij de Vrije Stad Frankfort, exequatur verleend als fransch consul te Frankfort aan den Main. - Gelijk bekend is, werd door eene aanzienlijke partij in genoemde stad werk gemaakt van de candidatuur voor het noordduitsche Parlement van den heer Classen-Kappelmann. Thans verneemt men, dat die heer aan zijn politieke vrienden een brief heeft geschreven, waarin hij zich, uithoofde zijner vele werkzaamheden, buiten staat verklaart, de hem toegedachte onderscheiding aante-nemen. Ook bedankt hij voor het geschenk, dat men hem wenschte aantebieden, en hij stelt voor, de daartoe ingeschreven gelden liever voor het vervullen van de eene of andere ‘dringende behoefte’ te besteden. - Sedert eenigen tijd schijnt eene bijzondere gestrengheid te worden toegepast op de drukpers. Men verneemt, dat de redactie van den Arbeitgeber, een blad, dat zich geheel op industrieel terrein beweegt, en reeds sedert 10 jaren bestaat zonder ooit staatkundige kwestien te hebben aangeroerd, aanschrijving heeft gekregen, eene borgstelling te storten. - Bij koninklijk besluit van 31 December wordt het collegie der Burger-Vertegenwoordiging bevoegd verklaard, voorloopig (en wel tot op den dag der afkondiging van de aanstaande gemeente-verordening) de functien van Wetgevend Ligchaam te vervullen. - De brief, waarin de heer von Bernus zijn ontslag vraagt als Senaatslid van Frankfort, luidt als volgt: ‘Ten gevolge der gewelddadigheden van den dit jaar gevoerden oorlog, zijn voor Frankfort, ofschoon het geenzins in den strijd betrokken was en zich volkomen onzijdig hield, omstandigheden in het leven getreden, die ik niet als regtens bestaande mag erkennen. Die omstandigheden veroorloven mij niet, getrouwelijk den door mij gezworen eed van “de regten der Vrije Stad Frankfort, van haar bestuur en van hare burgers te zullen voorstaan” naar behooren natekomen. Ik gevoel mij dus verpligt, uit den Senaat te treden, en afstand te doen van de aan die betrekking verbonden voorregten. Te gelijker tijd verzoek ik om mijn ontslag als Frankforter burger.’ ‘De heer von Bernus (zegt het Frankfurter-Journal) is een bepaalde aanhanger van Oostenrijk. Indien wij ons niet bedriegen, werd hij, bij gelegenheid van het Vorstencongres in 1863, in welk jaar hij eene in het oog loopende rol speelde, in den oostenrijkschen vrijheerstand verheven.’

- Uit Mainz wordt gemeld, dat men zich in die stad te voorbarig heeft verheugd over de kwijtschelding van straf aan de tot onbepaald-verlengden diensttijd veroordeelde landweerlieden. Het misverstand was ontstaan door het vertrek van andere militairen, welke men voor die van het 32ste regiment had aangezien. Toch hoopt men, dat de genade des Konings zich niet lang meer zal laten wachten. Aan pogingen om de kwijtschelding te bespoedigen, ontbreekt het niet. Een Mainzer blad beweert zelfs, dat het onlangs verspreide gerucht voorbedachtelijk was uitgestrooid, om, door de daarbij vermelde vreugde der Mainzer burgerij, een wenk te geven, hoe de begenadiging zou worden opgenomen.

‘Maar (gaat dat blad voort), wie verzekert ons, dat men te Berlijn zich stoort aan de goed- of afkeuring der bewoners van het gouden Mainz?’ - In het Groothertogdom Hessen is aan eenige jonge regtsgeleerden, die dongen naar eene toelating als advocaat, geantwoord, dat voorloopig geen plan bestond, het aantal advocaten te vermeerderen, en zelfs, dat waarschijnlijk hun getal weder tot op vijftig zou worden teruggebragt. - Even als de Tweede, heeft ook de Eerste Kamer te Darmstadt, zonder eenige discussie, de wet op de geldmiddelen van 26 September 1864, voor de eerstkomende zes maanden verlengd. - Men verneemt, dat, na het opheffen der Rijntollen, in eenige havens commissarissen voor de Rijnvaart zullen gevestigd blijven, tot handhaving van het reglement, dat door de centrale commissie ontworpen wordt. Gelijk reeds vroeger werd gegist, wordt ook hieruit opgemaakt, dat die commissie zelve zal blijven bestaan, daar men een oppertoezigt, vooral bij het verwacht wordend levendig verkeer, voor hoog noodzakelijk houdt.

- Uit Wiesbaden schrijft men, dat aan verscheidene gewezen nassausche officieren, die nog niet in pruissische dienst zijn overgegaan, gevraagd is, of, en zoo ja, op welke voorwaarden, zij daartoe alsnog genegen waren.

- Men verneemt, dat van liberale zijde het plan bestaat, aan den gemeenteraad van Keulen voortestellen, uit de stadskas daggelden te betalen aan de Rijksdags-Afgevaardigden uit het district, waarvan Keulen de hoofdplaats is. Velen twijfelen aan den goeden uitslag van dat voornemen.

- Eenige Rijnsche bladen bevatten een verslag van zeker in Frankrijk uitgekomen werk over Candia en de Candioten. De schrijver (de heer G. Perrot, vroeger lid van het Fransche Instituut te Athene) noemt die eilanders even groote leugenaars en bedriegers als hunne roumanische broeders. Ook verwijt hij hun hebzucht. Toch erkent hij, dat zij in hunne houding tegenover de Turken iets waardiger en mannelijker zijn dan andere Grieken; wat echter (volgens dien schrijver, of de verslaggevers van zijn werk) niet veel gezegd zou zijn. Hij vraagt ieder, die Creta en Griekenland leerde kennen, of men in gemoede dat eiland eene inlijving kan toewenschen in de helleensche Monarchie, en beantwoordt die vraag door te verklaren, dat Athene voorzeker niet minder zware offers zou eischen dan Konstantinopel, zonder dat die offers door eenig voordeel zouden worden opgewogen. Van verbetering van bestuur, beweert hij, zou geene spraak zijn. - Over het geheel zou het genoemde werk menige nuttige waarschuwing bevatten tegen eene al te blinde geestdrift voor de hedendaagsche Grieken, die toch vooral niet moeten worden gelijkgesteld met de land- en tijdgenooten van Pericles, Leonidas, Miltiades enz.’

- Volgens geruchten, blijft in den boezem der Conferentie tot vaststelling der Constitutie voor het Noord-duitsch-Verbond de tegenstand der stad Hamburg tegen het verliezen van hare consuls in het buitenland nog altijd voortduren. Het schijnt, dat Pruissen te dien aanzien niet kan of wil toegeven, en ook Hamburg geeft op dat punt niet toe. Er wordt waarde gehecht aan de hier en daar geuite meening, dat die stad zich te zwak zou gevoelen om hare wenschen op dit stuk zoo sterk doortedrijven, indien zij zich niet in het geheim door eene andere mogendheid ondersteund wist.

- Te Berlijn zijn, op bevel des Konings, vier straten, nabij de Brandenburgerpoort, genoemd naar de heeren von Bismarck, von Roon, Herwarth, en von Moltke.

- Men schrijft van de Moezel: ‘In weerwil van den overvloedigen oogst, hoort men over den wijn van 1866 weinig spreken. De gisting zal nu wel afgeloopen zijn, maar de wijn is scherper dan anders wijnen van dien ouderdom. De 64er wordt nu verkoopbaar. Men betaalt dien met 75 tot 140 th. In 1865er is, als gewoonlijk in dezen tijd des jaars, de handel stil. Toch houden de prijzen zich goed staande. Zij variëren voor geringere soorten tusschen 160 en 180 th. De betere soorten behalen 200 à 300 th. (het voeder). Van fijnere wijnen is moeijelijk een prijs te bepalen. De beste soort zal men niet onder de 1000 th. per voeder kunnen verkrijgen.’

- Volgens eene openbaar gemaakte statistiek, zijn in 1866 door de Coblenzer schipbrug gepasseerd: 126 groote vlotten, 230 kleinere vlotten, 3030 passagiers-stoombooten, 2581 sleepbooten, 1119 schuiten, 7754 zeilschepen; in het geheel 14,840 vaartuigen. De brug werd 7382 malen geopend, gemiddeld 20 malen daags. De drukste dag was 19 Mei (36 malen). De brug werd 533 keeren minder geopend dan in 1865. Dat nadeeling verschil is grooter dan het schijnt, daar men het verhoogd moet achten door het derven van den gewonen jaarlijk-schen vooruitgang. Men verwacht, dat 1867 de nadeelen van 1866 vergoeden zal; nadeelen, die men toeschrijft aan den oorlog.

Een verzoek van burgers der stadjes Ober- en Nieder- Lahnstein om van regeringswege te worden begiftigd met eene brug over de Lahn, welke die twee plaatsen zou verbinden, is door den heer von Patow, civiel-gouverneur van Nassau, van de hand gewezen, met de opmerking, dat de twee bedoelde gemeenten uit eigene middelen in de behoefte behooren te voorzien. De Lahnsteiners klagen zeer over deze beschikking, en doen het mogelijke om daarin alsnog verandering te brengen.

- Reeds nu zijn de couranten opgevuld met beschouwingen over eventuële conflicten tusschen de pruissische Volksvertegenwoordiging en het noordduitsche Parlement. De Kölnische-Zeitung en de National-Zeitung meenen, dat gevaar niet beter te kunnen bezweren dan door aan al de leden der Berlijnsche Kamer in massa zitting te geven in de algemeene Vertegenwoordiging der noordduitsche Staten. Reeds is in de voorloopige kieswet voor die Vergadering de bepaling ingelascht, dat hare besluiten, voor zoo ver zij mogten ingrijpen in de regten van den pruissischen Landdag, alleen kracht van wet zullen erlangen, indien die Landdag daarmede genoegen neemt.

- De Norddeutsche Allgemeine-Zeitung schrijft: ‘Hoe meer wij het oogenblik naderen, waarop de voorloopige Constitutie van het Noordduitsch-Verbond afgekondigd zal worden, hoe meer zich overal wenschen en verwachtingen lucht geven, welke de partijen aan die Constitutie vastknoopen. Maar, is het geoorloofd, dat staatsstuk aan de critiek der partijen te onderwerpen? Wij meenen, dat dit eene dwaling zou wezen, die niet te vroeg en niet te ernstig kan bestreden worden. Het zijn niet de partijen, die den grond ontgonnen hebben, waarin deze Constitutie zal moeten wortelvatten. De conservative partij heeft, wel is waar, de politiek der Regering getrouwelijk ondersteund, maar kan daarom nog niet beweren, den tegenwoordigen toestand geschapen te hebben. Nog minder kan dit de andere partij doen, welke het ministerie bestreden en, tot op het laatste oogenblik toe, alle verantwoordelijkheid voor hetgeen voor de deur stond van zich afgeworpen heeft. Neen, de toestand zoo als die nu, door de ontwikkeling en inspanning der krachten van het geheele volk ontstaan is, is niet het eigendom van de partijen, maar van de natie.’ De Mainzer-Beobachter gispt dit artikel, als vele woorden bevattende om niets te zeggen. ‘Elke partij (zegt dat blad) beweert, de natie te vertegenwoordigen; en de vraag zal wel altijd blijven, welke partij dit met regt beweren kan? Zoo lang de wereld staat is het woord “weldenkend” eene vertaling geweest van “ik en mijne geestverwanten”, en dat zal wel altijd zoo blijven.’

- Men leest in eenige Rijnsche bladen den volgenden wensch: ‘Gij, nieuw jaar 1867, wees ons een jaar van liefde, vrede en vooruitgang. Doe de rijken arbeiden, en maak de arbeiders rijk. Ontneem den woekeraars het graan, en maak het graan tot woekeraar. Dat het brood zeer ligt te verkrijgen zij, maar laat het zoo zwaar worden als de bakkers. Maak het bier zoo sterk als onzen dorst, en zoo voedend als eene brouwerij. Geef den wijze magt, en den magtige wijsheid. Verkort de processen, maar niet het regt. Verander alle kleine heeren in groote mannen. Maak de regtsgeleerden vlijtig, en geef der vlijt hare regten. Laat uw licht schijnen in de duisternis, opdat de duisternis licht worde. Laat alle “landsheerlijke” verordeningen heerlijk zijn voor het land. Bescherm de vrijheid van den arbeid, maar dwing onderkruipers tot loyale concurrentie. Bewaar ons voor bederf, en leg dus geene belasting op tabak of zout.’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)