Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[26 mei 1869
Van den Rijn (XLIX)]

26 mei 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 121. (M.M.)

Van den Rijn, 24 Mei.

Sommige Rijnsche bladen klagen over de onnaauwkeurigheid, waarmede vaak in buitenlandsche couranten, en nu onlangs in de Londensche Pall Mall Gazette, de duitsche toestanden worden beoordeeld. Het engelsche blad had zich o.a. uitgelaten over de dwingelandij, die de Koning van Pruissen, in hoedanigheid van opperbevelhebber van het Bonds-leger, over zijne bondgenooten uitoefent. Het verhaalde, dat de Groothertog van Baden gedwongen zou geworden zijn, den pruissischen generaal von Bayer tot minister van Oorlog aantestellen, terwijl toch (volgens de dagbladen te Berlijn en in de Rijnstreek) die Groothertog zelf verzocht heeft, hem den generaal von Bayer aftestaan, opdat het badensche leger op pruissische wijze zou kunnen worden georganiseerd. Voorts zou Prins Willem van Baden genoopt geworden zijn, zijn commandement nederteleggen, dewijl zijne staatkundige inzigten niet strookten met die van graaf Bismarck. Ook dit is, volgens de Rijnsche couranten, onjuist, en als bewijs voeren zij aan, dat Prins Willem in 1866 zoo veel te lijden heeft gehad van beschuldigingen, dat hij te pruissischgezind was. In het hessische leger, aldus zou de Pall-Mall-Gazette beweerd hebben, worden alle van particularistische gezindheid verdachte officieren zonder genade ontslagen en door Pruissen vervangen. ‘Behalve de moeijelijkheid om te bewijzen, dat er eenig ontslag zou verleend zijn wegens staatkundige gevoelens (aldus wordt de laatste beschuldiging gerefuteerd), kunnen wij verzekeren, dat in het hessische leger niemand ontslagen is. Ook de beschuldiging, dat in de hoogere kringen te Berlijn zekere wrevel heerschen zou over de in den Rijksdag ondervonden tegenwerking van plannen, in verband staande met de militaire organisatie, moeten wij ten sterkste afwijzen. Het is inderdaad eene zonderlinge stelling, dat Prins Willem van Baden en de hessische officieren zouden moeten boeten voor de wederspannigheid van den Rijksdag. Het engelsche blad schetst voorts Saksen-Coburg als een ‘brandpunt van ontevredenheid, aangezien die Staat belast is met eene jaarlijksche uitgaaf van 112½ th. voor elken militair, en daarvoor reeds meer dan 100,000 th. schuld heeft moeten maken, terwijl het contingent in 1870 verdubbeld worden zal.’ Deze voorstelling wordt door een correspondent der Kölnische-Zeitung als geheel valsch verworpen, daar Coburg die 112½ th. 's jaars (hetgeen slechts de helft bedraagt der som, die de andere Staten te storten hebben) voldoet naar aanleiding van een bijzonder tractaat. De successive verhooging van dat bedrag zal slechts geschieden totdat het cijfer der coburgsche bijdragen zal geklommen zijn tot het bedrag, 't welk thans de andere Staten voldoen. Men behoort dus niet zoozeer te spreken van eene verdubbeling in de toekomst, als wel van eene exceptionele verligting voor het tegenwoordige.’

De Mainzer-Beobachter is ontevreden met de wijze, waarop de beschuldigingen, die in het engelsche blad voorkomen, worden beantwoord, en meent, dat, ‘in vele pruissische bladen een parti-pris heerscht om alles goed te keuren wat ten aanzien der nieuwe regeling van zaken in het Noorden beschikt wordt.’ Dat de pruissische generaal von Bayer (aldus laat dit orgaan zich uit) het badensche leger op pruissische wijze zal reorganiseren, betwijfelen wij geenszins. Maar daarin ligt de vraag niet. De kwestie is, of die generaal den Groothertog als minister is opgedrongen, en deze vraag wenschten wij ontkennend beantwoord te zien. De pruissisch-gezindheid van Prins Willem, waarover hij in 1866 zoo hevig door de zuidduitsch-gezinden is aangevallen, staat ons volstrekt geen borg voor eene voortdurend goede verstandhouding met graaf Bismarck, en wij noemen het voor de eer van dien Prins, die een zuidduitsch legercorps commandeerde, niet vleijend, zich thans te beroepen op zekere genegenheid voor de vijanden, welke hij toen te bestrijden had. Dat de coburgsche bijdragen na de verdubbeling niet hooger zullen zijn dan die der andere Staten, baat den armen bewoners van dat land, die thans reeds moeite hebben, de lagere betaling te bestrijden, zeer weinig. En dat ten slotte de algemeene stemming in het Thuringsche niet zeer aangenaam is, hiervan kan zich ieder overtuigen, die deze streken doorreist en met onbevooroordeelden blik het volk gadeslaat. Eéne zaak kan de meest welsprekende pruissische nationaal-liberaal niet uit de weg redeneren; zij is deze: dat de lasten der tot het Noordduitsch-Verbond behoorende Staten aanmerkelijk zijn gestegen. Kan men nu bewijzen, dat daartegenover voordeelen staan, die de zwaardere lasten ligter te dragen maken, het is ons wel; doch tot nu toe is dat bewijs niet geleverd, en de stoute ontkenning van den druk, waaronder de volkeren gebukt gaan, verandert de feiten niet.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)