Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[5 april 1869
Van den Rijn (XXXII)]

5 april 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, nr. 79. (M.M.)

maarschalk Niel: Adolphe Niel (1802-1869), frans militair, sinds 1859 maarschalk, sinds januari 1867 minister van Oorlog.

Van den Rijn, 2 April.

De Kölnische-Zeitung spreekt in een harer laatste nummers over de vraag, of het niet tijd wezen zou om overtegaan tot het algemeen invoeren eener nieuwe belasting, waaraan dat blad voorloopig den naam van ‘personele oorlogsbelasting’ geeft. ‘Onlangs (aldus leest men in die courant) ontvingen wij uit Berlijn het berigt, ‘dat zoodanige rekruten, die volgens de van kracht zijnde bepalingen eerst over eenige maanden moeten worden ontslagen, doch waarvan te voorzien was, dat zij door langduriger afwezigheid van hunne haardsteden arbeid- en broodeloos zouden worden, reeds terstond zouden worden ontslagen.’

‘Deze verordening schijnt dan toch te bewijzen, dat men in de kringen der Regering begint intezien, dat het in militaire dienst treden niet alleen geene zaak van uitspanning is, doch inderdaad eene zware belasting op het bedrijf derzulken, die niets anders te verliezen hebben dan een karig dagloon. De beteekenis der woorden: “arbeid- en broodeloos” stijgt echter in hooge mate voor hen, die boven het gewone dagloonerschap verheven zijn. Indien wij ons in deze opvatting niet bedriegen, dan blijft het ons onverklaarbaar, dat tot heden, niet alleen in het Duitsch-Verbond, maar ook in de overige Staten van Europa, eene bron van inkomst verwaarloosd is geworden, die voorzeker rijkelijk vlieten zou. Reeds twee jaren geleden heeft de minister von der Heydt gewezen op het billijke en oirbare van eene belasting als de door ons bedoelde, zonder echter daaruit de radicaal schijnende slotsommen te trekken, welke wij aan dit onderwerp verbinden. In Beijeren heeft het denkbeeld eener personele oorlogsbelasting alom een gunstig onthaal gevonden, en ook elders heeft men (al was het dan ook niet opzettelijk) bouwstoffen geleverd voor het betoog, dat deze kwestie tot een der belangrijkste vraagpunten van de tegenwoordige europesche staatshuishoudingen behoort.

Zeer afdoende motieven heeft o.a. de fransche minister van Oorlog aangevoerd, toen hij, in de zitting van het Wetgevend Ligchaam van 28 Maart 1867, het getuigenis aflegde, dat de gebreken, die tot vrijstelling van militaire dienst leiden, niet van dien aard zijn, dat zij den betrokkene ongeschikt maken tot echtgenoot. Het aantal éénoogigen bedraagt in Frankrijk gemiddeld 981 bij elke jaarlijksche ligting; dat der scheelzienden 212; dat der kortzigtigen 743, enz. Over het geheel komen bij elke ligting in Frankrijk ongeveer 10,000 personen voor, die om dusdanige redenen worden vrijgesteld. Eene nagenoeg gelijke statistiek van onbruikbaarheid voor de dienst zal wel waarschijnlijk voorkomen in al de landen, waar de algemeene dienstpligtigheid is ingevoerd, of liever, waar men voorgeeft, het beginsel toetepassen, dat ieder gelijkelijk verpligt is, het vaderland met zijnen persoon ten dienste te staan. Hoe zal men zich in latere eeuwen er over verwonderen, dat in onze dagen eene geheele klasse van ingezetenen bestaat, aan welke als privilegie wordt toegestaan, zich te onttrekken aan eene verpligting, welke op alle anderen drukt.

Eene allerzonderlingste geringschatting van de opofferingen, welke de militaire inrigting van een Staat van de ingezetenen vordert, en die door den een in geld wordt opgebragt, door den ander in persoonlijke dienst wordt gepresteerd, bleek nog weinige jaren geleden in Pruissen (en blijkt thans nog elders), door het stelsel van loting, waarbij het toeval moest beslissen, wie boven zijne medeburgers zou bevoorregt zijn. Wat zou ieder staatsburger, die gezond verstand bezit, er van zeggen, indien de Staat eens goedvond, naar hetzelfde stelsel de verdeeling van andere rijks- en gemeentelasten te regelen? Hoe zou het zijn, indien men eens dezen aan wegen, bruggen, budjet van Eeredienst enz. liet bijdragen, en genen - door het lot begunstigd - daarvan vrijstelde? Zou niet elk weldenkende klagen over begripsverwarring, indien de quota der belasting niet werden geregeld naar het inkomen van den belastingschuldige, doch alleen naar de luimen van het lot, of - om met den maarschalk Niel te spreken - naar de even toevallige gebreken, die wel ongeschikt maken voor den militairen stand, doch geenszins verhinderen, in het huwelijk te treden?

De dienstpligtigheid of de afkoop daarvan in geld is de zwaarste belasting, die de Staat geregtigd en verpligt is, van den ingezetene te heffen; doch de onvermijdelijke voorwaarde, welke het toepassen van dat regt wettigt, bestaat in het billijk en gelijk verdeelen van deze lasten. De behoefte aan bescherming (het einddoel immers van elke militaire organisatie) groeit voor elk individu aan, in gelijke mate als hij zelf voor onbekwaam wordt verklaard om aan de algemeene dienstpligtigheid deeltenemen, en dit is bovenal daar van gewigt, waar de betrokkene, ongeschikt tot verdediging van het algemeen welzijn, echter zeer wel in staat is, zich zijn deel aan die algemeene welvaart te verschaffen, gelijk bij verreweg het grootste gedeelte der voor militaire dienst afgekeurden het geval is. Daaruit vloeit, naar ons inzien, de regtmatigheid voort van een belasting, waarvan vrijstelling van krijgsdienst wegens ligchaamsgebreken de grondslag is.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)