Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[30 april 1867
Van den Rijn (XXVI)]

30 april 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 101.

Van den Rijn, 27 April.

Naar men verneemt, zal de hertogelijk-nassausche familie eerlang naar Zwitserland vertrekken, om zich aldaar te vestigen. Weliswaar, bevindt zich Hertog Adolf nog altijd te Rumpenheim; doch reeds is een zijner hofbeambten naar Montreux, aan het meer van Genève, gereisd, ten einde aldaar eene villa te huren en in gereedheid te brengen. Men kan dus als zeker aannemen, dat het vroegere plan, om zich te Biberich te vestigen, opgegeven is. Allerlei kleine moeijelijkheden met de pruissische autoriteiten in de nabuurschap schijnen tot deze verandering aanleiding te hebben gegeven.

- Volgens berigten uit Darmstadt, is de militaire conventie met Pruissen door den Groothertog aangenomen; zoodat de geratificeerde tractaten dienaangaande den 24sten dezer zijn uitgewisseld.

- Eene in de Kölnische-Zeitung opgenomen correspondentie uit Dusseldorp behandelt in het breede de vraag, of de belgische gezant te Berlijn, baron Nothomb, die door den dood van zijnen zoon verhinderd was, de trouwplechtigheid des Graven van Vlaanderen bijtewonen, nu toch met eene hooge pruissische ridderorde zal worden begiftigd? Een Mainzer blad, hiermede den draak stekende, vraagt, welke waarde er ten laatste zal kunnen worden gehecht aan onderscheidingen, die dan toch in beginsel het loon voor uitstekende daden zouden behooren te wezen, indien zij worden uitgereikt voor het bijwonen eener plegtigheid?

- Uit Stuttgart wordt gemeld, dat de politiek, die aandrong op onvoorwaardelijke aansluiting aan Pruissen, en die voornamelijk door den heer von Varnbühler werd vertegenwoordigd, in het Kabinet heeft gezegevierd. De minister van Justitie von Neurath zal dientengevolge zijn ontslag nemen, en men ziet hetzelfde tegemoet van den heer Renner, den minister van Financien.

- Men leest in de Mainzer-Zeitung het volgende uit Parijs geschreven stuk van den democraat L. Bamberger: ‘Ik heb in mijne toelichting van de luxemburgsche kwestie getracht, aantetoonen, hoe de fransche oppositie-partij, gedreven door de begeerte om eene gehate Regering in verlegenheid te brengen, met opzet dezen afschuwelijken oorlog heeft voorbereid; terwijl zij zelve, nu de bloedige oplossing voor de deur staat, terugschrikt voor haar eigen werk. De zuidduitsche tegenstanders van Bismarck spelen hetzelfde spel. Indien het hun gelukte, door hun verraderlijk geschreeuw de krijgsfurie te ontketenen, zouden ook zij weldra hun eigen werk verfoeijen. Men denke van Bismarck wat men wil, maar de ondervinding geeft ons tot nog toe geen grond om te meenen, dat hij meer vrees voor den strijd koestert, dan deze of gene volksvergadering in den zwabenschen Achterhoek. Deze opmerking vinde hier te eerder hare plaats, dewijl het toch niet zulke volksvergaderingen uit Zwaben zullen wezen, die de Franschen van den Rijn zullen wegdringen, of Noordduitsche handelsteden zullen vrijwaren voor een bombardement. Wanneer toch zullen wij verlost worden van zulke al te krijgslustige, schreeuwerige en smakelooze demonstratien? Wij weten bovendien, dat de Zuidduitschers dit bespottelijk aan den weg timmeren met germaansch patriottismus niet eens kunnen verontschuldigen met een van der jeugd af ingeprenten haat tegen de Franschen. Die haat zit in het bloed der Pruissen, wier moeders met Koningin Louise geweend, - wier vaders met Körner gezongen, en met Blücher gevloekt hebben. Doch aan den Rijn en den Main, en zuidelijker, is dit krijgsgeschrei geen weêrklank van werkelijk gevoel, en het opmerken van dergelijke stuitende gemaaktheid zou hoogstens op het denkbeeld brengen, dat men een volslagen gebrek aan gezonde nationaliteit met renegaten-ijver tracht te bemantelen. Wat ook vroeger in Frankrijk moge geschied zijn, op dit oogenblik spreekt èn de oppositie, èn de geheele beschaafde wereld niet dan met afschuw van een oorlog met Duitschland, en met minachting over het verkrijgen van Luxemburg. Het is indedaad zeer te betreuren, dat juist nu de gallophagie (Franzosenfresserei) haar bullebijterig geblaf aanheft, voornamelijk zeker, om aan de wereld te toonen, dat men toch een geheel andere kerel is, dan deze of gene weekeling in Pruissen, en met het gevolg, dat de europesche beschaving voor langen tijd zal begraven worden onder een bloedigen puinhoop. Alle inwendige tweespalt, zegt men, behoort tegenover den vijand te wijken. Welnu, de naast gevaarlijkste vijand is, op dit oogenblik, dat wilde instinct, waarmede men het krijgsvuur aanblaast, en den Kabinetten het behoud van den vrede moeijelijk maakt.’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)