Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[11 maart 1869
Van den Rijn (XX)]

11 maart 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 60. (M.M.)

Van den Rijn, 9 Maart.

De Kölnische-Zeitung heeft dezer dagen eene harer kolommen gewijd aan eene vlugtige beoordeeling der onlangs overleden celebriteiten Lamartine en Troplong.

‘De naam van den laatste (aldus laat zij zich over den voorzitter van den franschen Senaat uit) was te naauwernood buiten de grenzen van Frankrijk bekend. Hij was een goed, arbeidzaam jurist, die, ten gevolge zijner verdiensten als schrijver, reeds in het jaar 1835, naauwelijks veertig jaren oud, tot lid van het Hof van Cassatie werd benoemd. Zijn hoofdwerk was het “Droit-civil expliqué”, 't welk van 1833 tot 1858 in 28 deelen het licht zag. Reeds onder de regering van Lodewijk Philips wist men zijne verdiensten te waarderen, daar hij door dien Vorst tot Pair benoemd werd. Eene eigenlijk gezegde staatkundige loopbaan werd hem eerst onder het Keizerrijk geopend, waartoe hij echter niet alleen door zijne regtskundige kennis, maar ook, en vooral, door zijn volslagen gebrek aan vastheid van grondbeginselen in aanmerking kwam. Nadat hij zoowel de Restauratie, als de Julij-dynastie, gediend had, sloot hij zich aan de Republiek aan. Hij behoorde evenwel tot die meerderheid, welke den uit de omwenteling van 1848 voortgekomen stand van zaken beschouwde als eene overgangs-periode, en daarom verzuimde hij dan ook niet, zich terstond te wenden naar het opgaande gesternte van Lodewijk Napoleon. Reeds in 1852, dus als het ware onmiddelijk na den staatsgreep, werd hij tot Senator, tot voorzitter van den Senaat en tot president van het Hof van Cassatie benoemd. Troplong was de ontwerper van al de Senatus-consulten, die, sedert 1852, de Grondwet eenigzins wijzigden in de rigting van eenige meerdere vrijheid. Op zijne welsprekendheid valt overigens niet te roemen. Natuurlijk waren hem groote inkomsten toegelegd, welke hij echter met bijna vorstelijke mildheid verteerde, in dat opzigt geheel verschillende van zijner voorganger Dupin, dien men algemeen voor verregaand gierig hield. Er wordt verhaald, dat hij jaarlijks meer dan 15,000 fr. aan liefdadige doeleinden uitgaf. Ten allen tijde schijnt hij een voorbeeld van groote werkzaamheid geweest te zijn, en als bewijs wordt aangevoerd, dat hij ook nog in de hoogste betrekkingen immer voor de pers werkte, en zelfs nog artikelen voor de dagbladen schreef. Een uitstekend, onafhankelijk karakter bezat hij niet; men moet bekennen, dat hij dan ook voor het Keizerrijk onbruikbaar zou geweest zijn. Als president van den Senaat zal men moeijelijk iemand vinden, die zijn verlies volkomen vergoedt, en dat is wel het schoonste 't welk men van hem zeggen kan.’

De Mainzer-Beobachter, op hare beurt, maakt deze beschouwing van de Keulsche courant tot een onderwerp van hare beoordeeling. ‘Wij begrijpen niet (aldus redeneert dat orgaan), hoe men zoo met ééne pennestreek een man kan beoordeelen, wiens loopbaan dan toch belangrijk genoeg was om hem eene meer wetenschappelijke en menschkundige kritiek waardig te keuren. Wie zich daartoe niet in staat gevoelt, gelijk wij de vrijheid nemen van de Keulsche courant te onderstellen, is met zwijgen verantwoord. Indien zulk zwijgen de eigenliefde eener redactie, die gaarne tegenover hare lezers den schijn aanneemt, van alles onderrigt te zijn, op te zware proef stelt, wat moet dan die eigenliefde niet lijden door het uiten van oordeelvellingen, zoo onbekookt als die, welke in de necrologie der Kölnische-Zeitung voorkomen. Daar is een man, die zijn leven, zijn zeer arbeidzaam leven, doorbrengt in studie van het regt; onder vier verschillende regeringsvormen wordt hij waardig gekeurd om aan het hoofd te staan van de uitgelezenste personen zijner natie; die man wordt geschetst als bijzonder weldadig; de meer vrijheid ademende wijzigingen in de Grondwet zijn van zijne hand. Hij wijdde alzoo zijnen tijd en zijnen geest aan het regt; een groot gedeelte van zijn vermogen aan de armen; zijnen invloed, zijne bekwaamheden en zijn hart aan de vrijheid... en zie, dezelfde pen, die dit alles getuigt, begint en eindigt haar verslag met een droog, wreed en dom: karakter bezat Troplong niet! Moet dit alles bewezen worden uit het feit, dat hij noch in 1830, noch in 1848, noch in 1852 zijn ontslag nam? Diende hij niet, en bleef hij niet dienen hetzelfde Frankrijk, zijn vaderland? Waarheen zou het met de maatschappelijke orde, indien allen, die daarvan de steunpilaren uitmaken, zich terugtrokken bij dynastieke verandering. Die beschuldiging van karakterloosheid wegens het dienen van verschillende dynastien noemen wij afgezaagd en kinderachtig. Zij is bovendien, in den mond van velen, niet opregt, en wij zouden weinig moeite hebben om aantetoonen, dat de Kölnische-Zeitung zelve onder die velen behoort. Hoe oordeelt zij over de hannoversche staatsdienaren, die, teregt of ten onregte, zóó gehecht zijn aan het geslacht der Welfen, dat zij eens voor al de aanbiedingen van het Berlijnsche Kabinet, om hun vaderland onder de zwart-witte vaan te blijven dienen, met verachting afwijzen? Zulke personen zijn, volgens nationaal-liberale meening, hoofdig, - niet op de hoogte van hunnen tijd, - ja, zelfs verraders van het groote duitsche vaderland! Als gewoonlijk, kiezen wij geene partij, doch wenschen regt en billijkheid in acht genomen te zien ten opzigte van alle partijen en personen. Wij erkennen ootmoedig, van den heer Troplong te weinig te weten, om hem tot een onderwerp onzer hoofdartikelen te maken, en daarom laten wij het oordeel over zijne verdiensten aan dezulken over, die òf hem nader stonden en dus in staat waren naauwkeuriger ingelicht te zijn, òf hem meer van verre beoordeelen, en daardoor meer kans hebben van zich vrij te gevoelen van staatkundige tegen-ingenomenheid. Men meene overigens niet, dat onze eischen op dit punt vreemd zijn aan huishoudelijke belangen onzer eigene nationaliteit. Te dikwijls ergerden wij ons aan den toon der noordduitsche woordvoerders omtrent hen, die meenden, getrouwheid schuldig te zijn aan Vorstenhuizen (en daarin welligt verder gingen dan welbegrepen vaderlandsliefde gedoogt), om thans niet verontwaardigd te zijn over den aanval tegen eene uitstekende persoonlijkheid, die juist anders heeft gehandeld dan hetgeen de Keulsche courant in de aanhangers van Koning George zo berispelijk vindt. Welk zou haar oordeel over Troplong geweest zijn, indien hij na 1830, in het buitenland, tegen Lodewijk Philips, - na 1848 tegen Republiek en Keizerrijk had geconspireerd?’

Ook over Lamartine is het oordeel der Kölnische-Zeitung ver van gunstig. ‘Men behoort (aldus verzekert zij) het bewonderen van dien man aan de fransche natie overtelaten, en indien hij later door dezen of genen de grootste dichter der negentiende eeuw genoemd wordt, zal men daarover de schouders ophalen. Wij althans hebben steeds vruchteloos gepoogd, in bewondering te ontvlammen voor den dichter der Méditations poétiques en der Harmonies religieuses. Er heerscht in zijne beschouwingen zekere vaagheid, iets onbestemds, en naast zijne godsvrucht zekere manie van zelfbespiegeling, die onmogelijk een goeden indruk maken kan op een mannelijk krachtig gemoed.’... ‘als dat der redactie van de Kölnische-Zeitung,’ laat het Mainzer blad daarop volgen, waarin overigens deze geheele beschouwing over Lamartine aan eene strenge kritiek wordt onderworpen. Zeer vreemd wordt het gevonden, dat slechts in het voorbijgaan melding wordt gemaakt van Lamartine's weigering om Lode-wijk Philips te dienen en gunsten van Keizer Napoleon aantenemen; hetgeen hem ten minste had moeten vrijwaren tegen beschuldigingen van ‘weekheid’, ‘karakterloosheid’ enz., die hem door het Keulsche blad naar het hoofd worden geworpen.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)