Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[15 juli 1868
Van den Rijn (XLVI)]

15 juli 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 165. (M.M.)

Hietzinger camarilla: de anti-pruisische hofkliek rondom de ex-koning van Hannover, die als balling verblijf hield op het slot Hietzing.

Van den Rijn, 13 Julij.

Uit het Keurhessische wordt geschreven: ‘Het zou eene bepaalde onwaarheid zijn, te willen beweren, dat in de voormalige hessische gedeelten der Monarchie, en tevens in de smalle landstrook aan de Rhön, die vóór 1866 tot Beijeren behoorde, eene hartelijke stemming voor Pruissen heerschte, en dat de bevolking zich reeds volkomen verzoend had met het feit, dat zij thans een gedeelte uitmaakt van een alom geëerbiedigden grooten Staat. Daartegen verzetten zich zoowel wezenlijke bezwaren, als vooroordeelen, en inzonderheid de moeijelijkheid om op eens oude gewoonten afteleggen en zich aan den indruk van overleveringen te onttrekken. Maar even stellig durven wij beweren, dat de pogingen tot opruijing, die van de Hietzinger camarilla en van den keurvorstelijken hofstaat te Praag uitgaan, nergens welwillend worden opgenomen; integendeel, men spot daarmede. Het vrij algemeen gevoelen des volks is, dat Keurhessen nu eenmaal met Pruissen vereenigd is en dit wel ten allen tijde blijven zal; dat deze verandering, wel is waar, hare eigenaardige bezwaren medebrengt, maar tevens zeer belangrijke voordeelen aanbiedt; dat men zich in het onvermijdelijke behoort te schikken; dat de rust moet bewaard blijven, en dat ieder opregt vaderlander zich behoort te beijveren om de volkomene ineensmelting te bevorderen. Meermalen hoort men hier de uitdrukking: “Wij zijn geene echte Pruissen, maar onze kinderen zullen dit later wel worden.”’

- De Eerste Kamer te Darmstadt houdt zich bezig met het ontwerp van wet omtrent de wettelijke vasttestellen rente en over de gijzeling voor schulden. - Aan de Allgemeine-Zeitung wordt uit die plaats geschreven: ‘De met Pruissen gesloten militaire conventie sproot voort uit den wensch des Groothertogs, dat de hessische divisie tot één corps mogt vereenigd blijven, en dat het contingent van Oberhessen daarvan niet (gelijk in het vredesverdrag bepaald was) zou gescheiden worden. De daaruit voortvloeijende uitgaven, 20,000 fl. bedragende, zijn dan ook door de Kamer bereidwillig toegestaan. Bij de conventie echter had men van de hessische zijde de verpligting op zich genomen om al de pruissische reglementen, zoowel de tucht en de exercitie, als tractementen en toelagen betreffende, intevoeren; eene verpligting, op welker nakoming tot nog toe door Pruissen niet met nadruk aangedrongen is. Thans evenwel is de stand der zaak veranderd, en wel voornamelijk ten gevolge van den tegenstand, dien het tenuitvoerleggen der conventie bij het vorige ministerie ontmoette, en Hessen werd onlangs gesommeerd, de tractementen te verhoogen. De hessische Kamer weigerde evenwel, de daartoe noodige 80,000 fl. toetestaan, en Pruissen beantwoordde dat verzet door het plaatsen van vele pruissische officieren bij het hessische contingent; een maatregel, waartoe Koning Wilhelm, als opperbevelhebber van het Bonds-leger, de bevoegdheid heeft. Hoewel nu het ministerie van Oorlog ernstig op de bewilliging dier 80,000 fl. aandrong, heeft ook de Darmstadtsche Eerste-Kamer hare toestemming geweigerd. De Tweede-Kamer heeft daarop, in eene buitengewone zitting, uitdrukkelijk verklaard, dat de minister van Oorlog het regt niet had, die som te vinden uit de voor algemeene uitgaven van zijn departement toegestane drie millioen gulden. Hoe deze verwikkeling zal opgelost worden, is moeijelijk te voorzien. Betaalt de minister, in strijd met den wil der twee takken van de Volksvertegenwoordiging, de hoogere tractementen uit, dan zouden de Kamers het regt hebben, hem ter verantwoording te roepen; blijft hij echter aan Pruissen de gevorderde verhooging weigeren, dan zullen al de officiersplaatsen van het geheele hessische leger door Pruissen bezet worden; hetgeen met eene vernietiging der hessische armee, als zoodanig, gelijkstaat. Men denkt, dat het ministerie van Oorlog trachten zal, een uitstel van beslissing te bewerken.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)