Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[16 april 1869
Van den Rijn (XXXVII)]

16 april 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 89. (M.M.)

Van den Rijn, 14 April.

De Kölnische-Zeitung heeft dezer dagen een hoofdartikel gewijd aan de, volgens haar, vijandige stemming van het wurtembergsche ministerie ten aanzien van het Noordduitsch-Verbond. Zij beweerde in dat opstel, dat de heeren Varnbühler en Mittnacht elke toenadering tegenwerken, en wel in tegenstelling van Baden en Beijeren, welke Staten herhaaldelijk blijken gaven van meer vriendschappelijke gezindheid. Tevens zou, naar de meening van genoemd blad, ook eene zuidduitsche verdedigingsunie zich niet in de sympa-thie van het wurtembergsche ministerie mogen verheugen, en wel op grond, dat eene vriendschappelijke verstandhouding tusschen twee naauwkeurig gesplitste gedeelten van Duitschland eerder te voorzien is dan eene ineensmelting der belangen van het noorden met de afzonderlijke zuidelijke Staten. Als bewijzen voor de weêrspannigheid van Wurtemberg zijn eenige punten aangevoerd, waaronder mede is opgenomen de bekende uitsluiting van den hoogleeraar von Römer van het rectoraat der universiteit te Tubingen. Ook het verblijf van den wurtembergschen Kroonprins te Berlijn mag, volgens de Keulsche courant, geenszins worden toegeschreven aan vriendschappelijke gezindheid der wurtembergsche Regering, dewijl het van algemeene bekendheid is, dat die Prins geheel uit eigene beweging, en zeer tegen den zin van het ministerie-Varnbühler-Mittnacht, zich in Pruissens hoofdstad tracht te bekwamen als militair. De Mainzer-Beobachter, de boven aangewezen opmerkingen van de Kölnische-Zeitung mededeelende, steekt den draak met de ergernis van die ‘noordduitsche bladen, welke de volkeren willen dwingen tot meer geluk dan men dragen kan’. ‘Wij erkennen (aldus gaat dat blad voort), dat de noordduitsche Constitutie een volmaakt prachtwerk is; een duizendste achtste wonder der wereld. Het is een monument van pruissische eenheid, uitgedrukt in Mecklenburg-Waldeck-Frankforter verscheidenheid; eene arabeske van gemoedelijk vernuft en staatkundige industrie. De mozaïek van het voormalige Duitsch-Verbond is behoorlijk overpleisterd met zwarte en witte strepen (de pruissische kleuren). Om kort te gaan: wij begrijpen ten volle, hoe ieder Pruis met dat Noordduitsch-Verbond is ingenomen, en wij staan hem zelfs van harte toe, daarmede te dweepen. Maar de eisch, dat ook anderen zich zullen aangestoken gevoelen door die ingenomenheid, is niet regtvaardig. Men mag niet oordeelen over zaken van smaak, zegt het spreekwoord, en indien dat gezegde waarheid bevat, hoe veel te sterker is dan de verpligting om zich van het opdringen van een smaak, of van zekere voorkeur, te onthouden. De Zuid-Duitscher is nu eenmaal niet pruissischgezind. Er schijnen in karakter, in gewoonten, in wijze van levensbeschouwing zekere verschillen te bestaan, die het ‘zamenwonen met broeders’ onmogelijk maken. Wat baat het, of men onbegeerde weldaden opdringt, die toch ten slotte, door den beweldadigde niet of verkeerd toegepast, meer schade dan voordeel zouden aanbrengen? En waartoe dat boos worden van de nationaal-liberale bladen over inzigten, welke zij slechts weinige jaren geleden, toen het Bismarckianismus nog niet gezegevierd had, zoo vurig verdedigden? Hoe kan men zoo driftig dwingen om integaan in een gebouw, welks oprigting men zoo lang mogelijk tegenwerkte? De beschuldiging tegen Wurtemberg, dat het ook een Zuidduitsch-Verbond tracht onmogelijk te maken, noemen wij niet zeer staatkundig; zij doet denken aan eene averegtsche toepassing van het oude: verdeel en heersch. Heeft het niet den schijn, alsof men den vijand gaarne op één punt vereenigd zag om hem met één slag...gelukkig te maken?

‘En die brave Beijeren! En dat gehoorzame Baden! Hebben niet de gevolmagtigden van die landen, op de Conferentie te Munchen, in den herfst van 1868, ronduit verklaard, te wenschen: “dat het Noordduitsch-Verbond formeel zou deelnemen aan de beraadslagingen omtrent het zuidelijk verdedigingstelsel”? En was het niet alweder een hoofdig wurtembergsch ministerie, 'twelk dezen wensch tegenging, door, in stede van zulk eene al te naauwe inmenging, slechts in zeer algemeene termen de bemoeijenis van het noorden met de zuidduitsche oorlogszaken te willen omschreven zien? Ja, had het niet den schijn, alsof Wurtemberg alleen ten aanzien der geldelijke en materiële liquidatie omtrent zekere vestingen met het Noordduitsch-Verbond in aanraking komen wilde? De misdaad van den landman, die zijn hoenderhok zoo goed mogelijk sluit om den vos daarbuiten te houden, is zekerlijk groot in de oogen der nationaal-liberalen, maar men vergunne ons de meening, dat ieder geroepen is, zijne eigene belangen voortestaan.’

‘De Kölnische-Zeitung tracht het ministerie Varnbühler-Mittnacht bespottelijk te maken, als was het ten onregte bezorgd voor de souvereiniteit van Wurtemberg, zoodra het aan het Noordduitsch-Verbond zal geoorloofd zijn, deeltenemen aan beraadslagingen over zuidduitsche oorlogsbelangen. Zij schrijft dat bewind de meening toe, dat “Pruissen, zoodra men het den vinger reikt, de geheele hand nemen zou” en de bemoeijenis weldra zou uitstrekken tot het inwendig beheer. Die achterdocht is, volgens de Keulsche courant, bespottelijk, hersenschimmig. Welnu, wij deelen in die vrees, en gelooven, dat vele naburen van Pruissen, hunne ondervinding raadplegende, ons en het ministerie Varnbühler-Mittnacht regt zullen laten wedervaren.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)