Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[2 april 1869
Van den Rijn (XXX)]

2 april 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 77. (M.M.)

Staat der intelligentie: erenaam welke Pruisen zichzelf had gegeven.

Van den Rijn, 31 Maart.

De Kölnische-Zeitung behelst eene beschouwing over het afschaffen van het zegel op de dagbladen in Nederland. Na de redenen harer ingenomenheid met dien maatregel uiteengezet te hebben, vraagt de Keulsche courant: hoe ziet het er in dit opzigt in ons vaderland uit? en zij laat daarop volgen: ‘Oostenrijk heeft met Paschen aan zijne dagbladpers een geschenk gegeven, door het beoordeelen harer overtredingen aan gezworenen - die uit den aard der zaak daartoe bevoegd zijn - optedragen; Nederland, waar drukpers-processen, immers die van politieken aard, sedert langen tijd niet meer voorkomen, heeft te zelfder tijd de stoffelijke belemmeringen opgeheven. Gaarne zouden wij een van beiden (of liefst beide zaken!) uit den Staat der intelligentie melden; maar hoe wij ook alle berigten doorsnuffelden, wij vonden niets, 't welk ons kon doen hopen, dat men in de toongevende kringen de vroegere, sedert lang verouderde denkbeelden omtrent de dagbladpers heeft laten varen. Bij voortduring wordt zij als eene vijandin beschouwd, op wie men steeds met wantrouwen het oog moet houden en die men in het beste geval kan dulden, maar ook niets meer mag toestaan. Intusschen leert het voorbeeld van andere landen, dat ook daar Rome niet in één dag is gebouwd. Volharding en standvastigheid zullen ook ons in Pruissen het gewenschte doel doen bereiken. Het is echter noodig - wat tot nu toe, helaas! nog veel te weinig geschiedt - steeds op nieuw en steeds luider aantedringen op het opheffen der belemmeringen van onze dagbladpers; daaromtrent moesten, indien zij haar wezenlijk voordeel begrepen, alle partijen het eens zijn, en het is de pligt van alle couranten om steeds weder op dit onderwerp terugtekomen, totdat geen tegenstand meer geboden wordt.’

- Als eene tegenstelling van de jegens Pruissen zoo vijandiggezinde opstellen van vele zuidduitsche nieuwsbladen nemen pruissische couranten met welgevallen een artikel over uit de te Munchen verschijnende Süddeutsche Presse, waarin o.a. het volgende gezegd wordt: ‘Er bestaan toch ook in Zuid-Duitschland lieden, die in staat moeten zijn om te begrijpen, dat een oorlog, welke Pruissen volkomen zou vernietigen, van Frankrijk, zelfs onder medewerking zijner mogelijke bondgenooten, eene buitengewone inspanning zou vorderen; dat zulk een oorlog de nationale hartstogten der Franschen tot eene buitensporige hoogte zou aanwakkeren en den geest van het eerste Keizerrijk zou doen herleven; dat hij de denkbeelden eener fransche wereldheerschappij weder zou doen ontwaken; dat hij voor de bondgenooten der Franschen geen ander resultaat zou kunnen opleveren dan dat zij onvoorwaardelijk aan den militairen wil zouden moeten gehoorzamen. Zulk een oorlog zou òf de zegepraal van Pruissen, en daarmede de verandering van Duitschland in een nationalen eenheids-staat onder de heerschappij der Hohenzollern, òf de europesche opperheerschappij van Frankrijk ten gevolge hebben. Wij zouden wel willen weten, aan welk van die twee gevolgen onze vijanden van Pruissen in hun hart de voorkeur geven. Voorzeker weten wij, dat in hunne gelederen verwachtingen gekoesterd worden, die zich zelfs door zulk een alternatief niet laten ontmoedigen. Eerst moet Pruissen door Frankrijk, daarna Frankrijk door - door Pruissen? - door Duitschland? - neen! - door de godsdienst? - ja! - neen! - door de vrijheid? - neen! - ja! - vernietigd worden. Arme droomers! Duitschers moeten als bondgenooten van Frankrijk de pruissische magt helpen vernietigen, opdat uit de onderwerping van Duitschland aan den wil van Frankrijk een algemeene opstand van het duitsche volk te voorschijn trede, die geroepen zou zijn om de duitsche en daarmede de europesche Republiek te vestigen; dat is de eindgedachte der jegens Pruissen vijandiggezinde democratie, die zich met alle reactionaire elementen in verbinding stelt om haar hersenschimmig doel te bereiken. Moeten wij het onzinnige van zulk eene berekening nog nader in het licht stellen? Wij hopen, dat het overbodig is.

‘Maar Oostenrijk! - Wij hebben vergeten, Oostenrijk in rekening te brengen. Zal Oostenrijk als bondgenoot van Frankrijk niet sterk genoeg zijn om na den val van Pruissen paal en perk te stellen aan de uitspattingen der fransche heerschzucht? Zal het ter bereiking van zoodanig doel niet op de medewerking van Italie kunnen rekenen? Zal Frankrijk niet vooraf tegenover die beiden verpligtingen moeten aangaan? Zal Engeland niet aan de zijde van Oostenrijk staan, als de europesche kusten, van Kopenhagen af tot de Pyreneën, - nog verder tot de Apennijnen toe, onder Frankrijks heerschappij zullen gekomen zijn en de noodzakelijkheid om de overmagt van zulke dictatuur te breken zich dringend zal doen gevoelen? Aan de verpligtingen, die Frankrijk vóór den aanvang van den oorlog op zich mogt genomen hebben, hechten wij - en zeker teregt - geene waarde, indien het vervullen daarvan na den oorlog niet afgedwongen kan worden. Daartoe zou Oostenrijk echter, na de vooropgezette buitengewone uitbreiding van Frankrijks magt, niet in staat zijn, en zelfs Engeland, als het eenmaal Pruissen had helpen omverwerpen, zou daartoe geene voldoende middelen kunnen verstrekken.

‘Alles te zamen genomen, zouden de gevolgen van eene nederlaag van Pruissen in een op leven en dood gevoerden oorlog met Frankrijk zoo verschrikkelijk zijn voor geheel Europa, dat wij den Keizer der Franschen zelven voor te verstandig houden, om vrijwillig de verantwoordelijkheid daarvoor op zich te nemen, en dat het verlangen daarnaar in elken niet-Franschman uit niets anders dan uit waanzin kan voortkomen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)