Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[28 januari 1869
Van den Rijn (V)]

28 januari 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 24. (M.M.)

Van den Rijn, 25 Januarij.

De dagbladen begrooten het onder pruissische administratie staande vermogen des gewezen Konings van Hannover, behalve den inventaris der dien Vorst toebehoorende kasteelen, op 13,382,000 th.; welke som, belegd in pruissische staatspapieren à 4½, pc., eene jaarlijksche rente van 598,000 th. afwerpt. De kosten van beheer, onder oppertoezigt van den regerings-president van Hannover, bedragen 180,000 th. Daaronder zijn echter niet begrepen zoodanige uitgaven, welke dienen moeten tot het bespieden en tegengaan der door Koning George tegen Pruissen gerigte ondernemingen; welke kosten mede uit het vermogen des verdreven Konings worden gedekt.

- Volgens een berigt in de Vossische-Zeitung, zal eerstdaags te Berlijn een proces worden gevoerd over de vraag, wie de kosten der verkiezingen van leden van den noordduitschen Rijksdag zal te dragen hebben. De stad Berlijn zal tegen de Regering van den Staat als eischeres optreden. De kosten voor het opmaken der kiezerslijsten (waarvoor o.a. een personeel van tachtig personen is in dienst gesteld), het leveren van stembussen enz., bedragen 6000 th. Het ministerie van Binnenlandsche Zaken heeft op herhaalde aanvraag van de zijde der stads-regering niet geantwoord. In de Bonds-wetgeving wordt nergens melding gemaakt van kosten, die ten laste der gemeenten zouden komen, en daar nu de magistraat op last van het ministerie gehandeld heeft, meent hij het regt te hebben, door zijnen lastgever te worden schadeloos gesteld. Men verkeert, volgens genoemd blad, in gespannen verwachting omtrent den uitslag dezer zaak.

- Aan de Elberfelder-Zeitung wordt uit Berlijn geschreven: ‘Gedurende de laatste weken hebben in de Bonds-kanselarij onderhandelingen plaats gegrepen, die hoogst gewigtig kunnen worden voor onze industriële belangen. Men beweert namelijk, dat graaf Bismarck, hetzij dan uit eigene beweging, hetzij op aanzoek van den president Delbrück, aandringt op het uitvoeren van art. 4 der Algemeene Bondswet, volgens welke al de noordduitsche spoorwegen onder het beheer van het Verbond zouden komen. Het spreekt van zelf, dat daarmede niet wordt bedoeld, dat het Verbond zich zou meester maken van de inkomsten, daar deze aan de Staten behooren, op wier kosten de wegen zijn aangelegd; doch de bedoeling schijnt te zijn, aan het Verbond het toezigt te geven over de nieuw aanteleggen spoorwegen, zoowel wat de rigting, als wat de te verleenen concessien aangaat. In het pruissische ministerie voor Handel en Nijverheid werkt men deze verandering tegen, waarschijnlijk omdat daardoor de omvang der werkzaamheden van dit departement zeer zou worden ingekort.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)