Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[18 januari 1867
Van den Rijn (IV)]

18 januari 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 16.

Mazarin (geb. 1602), kardinaal en staatsman, van italiaanse afkomst, was als opvolger van Richelieu sinds 1642 tot zijn dood in 1661 de machtigste man in Frankrijk en degene die het absolute koningschap van de jeugdige Lodewijk XIV voorbereidde.

Van den Rijn, 15 Januarij.

Men schrijft uit Mainz: ‘Terwijl de vrijverklaring van de Rijnvaart te Keulen, Coblenz en Mannheim met vlaggen en vreugdeschoten is begroet, ging die gebeurtenis hier onopgemerkt voorbij. Misschien ligt de oorzaak dezer schijnbare onverschilligheid in het voorgevoel, dat de opheffing van tollen en recognitien voor onze haven een zeer twijfelachtig voordeel blijven zal, zoo lang het havenbestuur dezer stad zal voortgaan, met van elk vaartuig, dat de haven verlaat, eene volledige beschrijving der lading te vorderen. Waarlijk, deze tijdroovende schrijverij behoort geheel en al te huis in den bloeitijd der Rijn-belasting. Wat baat het opheffen der tollen, indien al de omslag, die juist deze tollen zoo hatelijk maakte, niet tevens verdwijnt? Men antwoorde niet, dat deze opgaven noodig zijn voor de statistiek. Wij achten dezen tak van wetenschap zeer hoog, doch beweren, dat een Staat, die om harentwil zijnen handel en het verkeer belemmert, de eerste regelen der huishoudkunde uit het oog verliest. In het belang onzer stad hopen wij, dat de wensch: “vrij tot aan zee”, weldra eene waarheid worde’.

- Volgens den Rheinischen-Courier, zal binnen kort eene petitie aan den Koning worden ingediend, strekkende tot behoud der zelfstandigheid van de protestantsche Kerk in Nassau. - Behalve de klagten over de vele vergrijpen tegen den eigendom, wordt in het Nassausche luid geklaagd over algemeen heerschende wanorde, straatschenderij, het bederven van boomen, enz. Ook de straatwegen schijnen in slechten staat te zijn.

- Het Frankfurter-Journal, dat aangeklaagd was van graaf Bismarck beleedigd te hebben, door het overnemen der bekende redevoering van den oostenrijkschen Afgevaardigde Kuranda, is door de correctionele regtbank vrijgesproken. - Te Frankfort is men ijverig in de weer met eene statistiek der nationaliteit van de bewoners dier stad. Gelijk overal in groote steden, is het getal der eigenlijk gezegde burgers gering; vooral indien men die benaming slechts zou willen toepassen op hen, die van ouder tot ouder in die stad te huis behooren. Een Mainzer blad vindt hierin aanleiding om het vasthouden aan de voorvaderlijke instellingen bespottelijk te maken, en zegt dienaangaande: ‘Een groot deel der lieden, die zich zoo veel laten voorstaan op het Frankforter burgerregt, zijn eigenlijk slechts wettelijk als zoodanig ingeschreven, en dit onderstelt geen eigenaardig nationaliteitsgevoel, als te verwachten wezen zou van eene werkelijke ineenvloeijing van familieherinneringen en geschiedenis. Een ander deel, dat inderdaad, en niet wettelijk alleen, tot Frankforts burgerij behoorde, verhuist, en neemt zijn ontslag. En tot deze rubriek behooren de voornaamsten der stad. Wat blijft er dus over, dat Pruissen zou hinderen in eene volkomen assimilatie? Bij volstrekte gelijkstelling van Frankfort met de overige gedeelten van Pruissens Monarchie zullen de meeste “burgers” dier stad weder worden wat zij eigenlijk steeds geweest zijn: Pruissen, of althans Duitschers. Wij begrijpen niet, dat van het geschreeuw van een klein hoopje lieden, die zich, het koste wat het wil, als iets bijzonders willen voordoen, in het Berlijnsche Kabinet zoo veel notitie wordt genomen.’

- In de officiële Coburger-Zeitung van 9 Januarij, leest men het volgende: ‘Het Frankfurter-Journal zegt, berigten ontvangen te hebben omtrent eene conferentie der thüringsche Vorsten te Meiningen, waar deze zouden hebben beraadslaagd over eene vereeniging der thüringsche Hertogdommen onder den Groothertog van Weimar. Dat berigt is ongerijmd, en verdient bijna geene ernstige wederleg-ging. Ofschoon men van tijd tot tijd het publiek in spanning brengt door zulke geruchten, kan men toch aannemen, dat zoodanige combinatie van officiële zijde nooit beoogd werd of worden zal. Duitschland heeft lang genoeg gezucht onder het bestaan van zoo vele Midden-Staten, te zwak om het initiatief te nemen dáár, waar het de ontwikkeling des volks betrof; te sterk om zich gewillig te voegen naar de eischen van het geheel. Het zou eene politieke fout wezen, thans op nieuw zulk een staat in het leven te roepen, en het volk zelf zou daaruit meer nadeel dan voordeel trekken. Bovendien heeft Thüringen niet de minste reden om de meerderheid van Weimar te erkennen. De groothertogelijke titel alleen zal toch wel niet als voldoend motief kunnen gelden. Het Groothertogdom Weimar is niet veel uitgebreider dan de andere thüringsche Staten, en geenszins beter gelegen, of geschikter, dan elk ander deel des lands, om het middenpunt eener nieuwe groep te zijn. Zulke halfbakken proefnemingen leiden tot niets degelijks, en zouden radicale verbeteringen, die later verwacht kunnen worden, in den weg staan.’ De Mainzer-Beobachter voegt hierbij: ‘Wanneer wij den geest, die in Coburg heerscht, niet beter kenden, zou men door bovenstaande beschouwingen op het denkbeeld geraken, dat men daar aan Pruissen alleen het regt van annexeren toekent. Wij gelooven echter, te kunnen verzekeren, dat dit geenszins de bedoeling is der officiële Coburger-Zeitung, en dat zij met de verwachte radicale verbeteringen geheel andere uitzigten verbindt.’

- Op nieuw worden in de Rijnsche bladen twee stoombooten geroemd, die voor rekening der Keulsch-Dusseldorper-Maatschappij aan den Kinderdijk gebouwd, en onlangs van stapel geloopen zijn. Die vaartuigen worden gezegd op americaansche manier ingerigt te zijn. De lengte is 240 voet, de breedte 25 voet; dat is 30 voet langer, en 4 voet breeder dan tegenwoordig de grootste boot dier Maatschappij is. De machines zijn van 140 paardenkracht; de snelheid zal dus die der thans bestaande te boven gaan. De diepgang is slechts 3 voet. De passagiers-salon is op het dek, zoodat het uitzigt naar alle zijden vrij zal zijn. Bovendien wordt de pracht der inrigting zeer geroemd.

- Omtrent de verkiezingen voor het noordduitsche Parlement deelt het Norddeutsch-Volksblatt het volgende mede: ‘Een groot aantal (101) leden der conservative partij hebben een programma in het licht gegeven, waarnaar de kiezers zich zouden te rigten hebben, en daarin wordt het pruissische Koningschap als middenpunt van duitsche eenheid en vrijheid, benevens de geheele Bismarcksche politiek op den voorgrond gesteld. Wij noemen dat programma zeer elastisch, en verklaren ons daarmede geenszins tevreden. De noordduitsche Rijksdag mag niet ontaarden in een pruissisch parlementarismus met eenigzins uitgebreider bevoegdheid. Die vergadering behoort juist integendeel een correctief daartestellen; een middel om het Berlijnsche Parlement onschadelijk te maken, de Grondwet te herzien en te veranderen in strikt-monarchalen zin. Waarom zou men de pruissische Constitutie niet in vrede laten ten grave dalen? De gelegenheid tot “forsch ingrijpen in de pruissische staatsverordening” (v. Bismarck's woorden), welke door graaf Bismarck, den man van bloed en ijzer, zoo roemrijk voorbereid en daargesteld is, zal niet ligt ten tweeden male zoo wettig en plegtig, onder zulke gunstige omstandigheden als tegenwoordig, zich voordoen.’ De Coblenzer-Zeitung maakt hierop de volgende aanmerkingen: ‘Alzoo wil de reactiepartij door den Rijksdag het pruissisch Parlement en de Grondwet vernietigen, terwijl de nationale fractie juist het omgekeerde beoogt: namelijk, door de Volksvertegenwoordiging den Rijksdag te doen ter zijde stellen. In dien zin heeft zich ook de heer Twesten uitgelaten in een brief aan een zijner politieke vrienden, welk stuk van democratische zijde (Volks-Zeitung en Zukunft) scherp gegispt is. Bij diezelfde gelegenheid is de uitsluiting van ambtenaren behandeld, waarin men eene verkorting van 's volks kiesregt meent te zien. Wanneer dat beginsel opging, zegt men, zouden ook in het Heerenhuis geene beambten mogen plaats nemen. Hoe dit zij, men verwacht, dat de Regering zich aan de zijde der nationale fractie scharen zal. In vele kiesdistricten zijn openlijk regerings-candidaten voorgesteld; men zegt onder anderen, dat graaf Bismarck te Stralsund zeer uitdrukkelijk den vorst von Putbus heeft aanbevolen. Ook wordt zeer ijverig gewerkt voor de generaals von Moltke en von Trotsche. In het Thüringsche heeft zich eene partij gevormd, die het denkbeeld voorstaat, zich van kiezen te onthouden, op grond, dat de duitsche Rijks-Grondwet van 1849 regtens nog altijd bestaat, en dat het mandaat der leden van het Rijks-Parlement nog altijd niet is ingetrokken. Bovendien zouden, volgens de meening dier partij, de hoofdvoorwaarden van vrijheid in verkiezingen (namelijk drukpersvrij-heid, vrijheid van personen, en het regt van vereeniging) niet bestaan. Deze meening wordt weder bestreden door de Vossische-Zeitung, die beweert, dat men juist op democratische gronden wèl behoort deel te nemen aan de verkiezingen. Wat Bismarck wil (zegt laatstgenoemd blad), is zijne zaak; het is onze zaak, te weten en doortezetten wat wij willen. Indien wij slechts het bewustzijn bezitten van de zuiverheid onzer bedoelingen, en in de gelegenheid gesteld worden, daarvoor te strijden, zou het een politieke zelfmoord zijn, uit vrees voor den wil van anderen, ons terugtetrekken.’

De Mainzer-Beobachter, deze en dergelijke stukken overnemende, zegt te gelooven, dat graaf Bismarck in elk geval zijne doeleinden bereiken zal. ‘Wij vermeten ons niet (zegt dat blad), alle redeneringen over de aanstaande verkiezingen te beoordeelen. Ja, zelfs onthouden wij ons met bescheidenheid van aanspraak te maken op het juist begrijpen van al die redeneringen. Maar ééne zaak staat vast, namelijk deze: dàt men veel redeneert. En dit kon wel eens Bismarck's wil zijn. Wij herinneren ons, gelezen te hebben, dat Mazarin van vreugde de handen wreef, wanneer men op de straten liedjes zong, al waren dat dan ook spotliederen, mazarinaden. “Ils chantent...ils payeront!” Wij kunnen ons voorstellen, dat graaf Bismarck met gelijke tevredenheid uitroept: “Zij redeneren en zij zullen zich voegen in alles wat ik voornemens ben, intevoeren. Eén Parlement was niet genoeg: ik heb hun een tweede gegeven. Dat zijn veiligheidkleppen tegen den wrevel, en ik handel naar mijnen zin.”’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)