Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[21 februari 1861
Ingezonden stuk van Multatuli in de N.R.C.]

21 februari 1861.

Ingezonden stuk van Multatuli, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Donderdag 21 Februarij 1861, no. 52.

Eerst voorgisteren was ik in de gelegenheid de stukken te lezen die tegen mijn Max Havelaar zijn ingebragt, in het Bataviaasch Handelsblad van 24, 27 en 31 October Ao.Po. en in de N. Rott. Couranten van 14 en 31 Januarij j.l.

Het stuk geteekend H. in het H.B. van Batavia verdient, al zij het dan ook om de kunstige inkleeding alleen, een afzonderlijk antwoord.

Ter beantwoording der beide andere stukken zal, meen ik, het volgende voldoende zijn.

Wanneer de schrijver van het stuk in de N.R.C. van den 31sten Januarij zijne inlichtingen heeft bekomen uit den mond des geneesheers die den voorganger van Havelaar behandelde, ben ik geneigd hem vertrouwen te schenken; want ook bij mij is de geloofwaardigheid van dr. Bensen verheven boven allen twijfel. Heb ik in mijn boek het tegendeel gezegd? Ik heb gezegd, en dit herhaal ik: ‘de geneesheer die Havelaar's voorganger behandelde, kan een zeer bekwaam mensch geweest zijn, en evenwel zich vergist hebben in de beoordeeling der verschijnselen bij de De Slotering's dood, onvoorbereid als hij was op het vermoeden van misdaad.’

Ik heb thans, meer dan ooit, redenen om den voorganger van Max Havelaar voor vergiftigd te houden, - doch, waarom heeft men het lijk niet opgegraven? Een wetenschappelijk onderzoek zou misschien alle verschil van lezing over de geschiedenis der ziekte overbodig maken.

Ik neem voor een oogenblik aan dat de loop dier ziekte anders is geweest dan de weduwe aan Havelaar mededeelde, ja ik wil verder gaan, en stellen dat de natuurlijke dood van diens voorganger kon bewezen worden, dan zou dit toch niet wegnemen dat Havelaar alle vroegere welwillende consideratien omtrent den regent van Lebak terzijde stelde van het oogenblik af, dat er, hoe ongegrond dan ook, sprake was van levensgevaar; - dat hij zachtmoedig, toegevend en hulpvaardig is geweest zoolang hij meende de sterkste te zijn; dat hij streng werd en onverbiddelijk, toen het vermoeden der weduwe hem voorspiegelde wat het gevolg wezen kòn van die onverbiddelijke strengheid: - Havelaar was excentriek!

Men leze het boek nog eens over, en vrage zich af of ik, over het geheel, onwaarheid kan hebben gesproken, tenzij er tevens onwaarheid zij in de herhaalde betuiging: ‘dit of dat stuk ligt voor mij?’ Welnu, dáárvan kan men zich overtuigen. Ik ben bereid iederen belangstellende inzage te geven in de bescheiden, die ik aanhaal in mijn boek. Die bescheiden zijn grootendeels in af-schrift overgelegd bij de bekende memorie aan den gouverneur-generaal in ruste: - hij weet dat ik de waarheid heb gezegd.

De ziektegeschiedenis van Havelaar's voorganger regardeert mij niet. Ik heb te bewijzen:

‘dat die voorganger trachtte misbruiken te keer te gaan;

dat hij daarover (blijkens eigenhandige nota's) herhaaldelijk met den resident van Bantam had gesproken;

dat zijne omgeving hem voor vergiftigd hield;

dat dit vermoeden in verband werd gebragt met zijne pligtsvervulling;

dat de controleur Verbrugge zijn' pligt deed met schroom, uit vrees voor vergiftiging;

dat Havelaar integendeel met énergie zijn pligt deed, juist toen en omdat er sprake was van vergiftiging.’

Maar dat alles roert men niet aan!

Nu het stuk van den heer Lion. Er zijn vele onwaarheden in, die ik thans voorbij ga, om mij alleen te bepalen tot de hoofdzaak: ‘Ik zou eerst vier jaren later verzonnen hebben aan de bewuste handeling des residents van Bantam die hatelijke kleur te geven.’ Men leze Havelaar's brief van 25 February 1856, La. O. Geheim, en vrage zich af, of ik behoefde te verzinnen in 1860 wat Havelaar voorzag en vreesde in 1856?

Stipt genomen ware deze enkele opmerking voldoende. Maar ik wil meer doen. Als het beweren van den heer Lion eenigen grond had, zoude 't slot des negentienden hoofdstuks van den ‘Max’ onwaar zijn! Het ware in dat geval den heer Slijmering ligt gevallen eene verklaring dienaangaande te leveren van Duclari en Verbrugge. Welnu, noch de eerlijke Verbrugge, noch de ridderlijke Duclari zullen eene dusdanige verklaring geven. Men mag veronderstellen dat er om gevraagd is, want het ligt voor de hand dat een démenti van die zijde groote waarde zou hebben gehad voor de zaak die de heer Lion meent te moeten beschermen. En eindelijk: Havelaar heeft voor zijn vertrek van Lebak de bedoelde handeling des residents doen constateren. Hij heeft dus toen voorzien een bewijs noodig te hebben voor 't geen ik later verzinnen zou; - wat met andere woorden zeggen wil dat ik niets te verzinnen had! Ook dàt bewijs houd ik gereed ter inzage van ieder die belang stelt in de waarheid.

Niets zou mij gemakkelijker vallen dan te bewijzen dat Havelaar goed en verstandig gehandeld heeft; - dat hij in gevaar voor zijn leven den moed had zijn pligt te doen; - dat hij onverwrikt heeft vastgehouden aan grondbeginselen zoo van trouw aan eene regering die hij verachtte, als van menschelijkheid, regtvaardigheid...

Maar waartoe zou ik dit alles bewijzen, waartoe?...

Zie, ik neem aan te concurreren met koffijpraatjes, vrijen arbeidsgewawel en 't gejammer over onverantwoordelijken watersnood... maar wat baat het mij?...

Wat zal het mij baten te bewijzen dat Havelaar regt heeft zoolang de Nederlandsche natie weigert regt te doen?

multatuli.

Rotterdam, Hotel Weimar, 19 February 1861.


Uit: Volledige Werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862, (1960)