Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[31 augustus 1869
Van den Rijn (LXXXII)]

31 augustus 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 204. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Van den Rijn, 28 Augustus.

In een aan de Kölnische-Zeitung uit Darmstadt gerigt correspondentie-artikel wordt, naar aanleiding van zeker voor de regtbank aldaar aanhangig proces, zeer geklaagd over de slechte werking van het in Hessen vigerende reglement op de wijze van procederen. Bedoeld reglement bestaat sedert 1865 en is toen zonder bewilliging van de Tweede Kamer vastgesteld. Daarin komt o.a. de bepaling voor, dat eene klagt wegens laster noch door den betrokkene zelven, noch namens hem door een regtsgeleerde kan worden ingesteld of vervolgd. De aanklagt moet van ambtswege door het Openbaar Ministerie geschieden, hetwelk natuurlijk door een aan de minister van Justitie ondergeschikten ambtenaar wordt waargenomen. De betrokken persoon heeft zelfs het regt niet, beroep aanteteekenen tegen een vonnis, 't welk door het gewigt der regterlijke achtbaarheid een officielen stempel drukt op de aantijging, waarover hij zich bezwaarde. Zoodra alzoo het Openbaar Ministerie in zoodanige opvatting van den eersten regter berust, wordt de goede naam des klagers van slechtere conditie dan hij reeds was vóór de regtspraak, en hem staan geene wegen open, waarlangs hij hoop kan koesteren tot herstel van eer te geraken. Daarbij valt nog optemerken, dat de districtsregtbank, voor welke de zaak in eerste instantie behandeld wordt, slechts uit drie leden bestaat. ‘Van die drie personen alleen (aldus drukt zich de bedoelde correspondent der Kölnische-Zeitung uit) moet de belasterde zijn regt verwachten. De ambtenaar van het Openbaar Ministerie behandelt niet alle zaken met dezelfde veerkracht en denzelfden ijver als de betrokkene zelf, of een door hem te zijner verdediging uitgekozen regtsgeleerde doen zou. Men moet de hessische toestanden kennen, om te weten, tot welke schromelijke gevolgen deze wijze van regtspleging leiden kan. Met het blijkbare doel om den heer Metz (deze Afgevaardigde namelijk is de betrokkene in het proces, 't welk tot deze opmerkingen aanleiding gaf) zoowel in zijne maatschappelijke verhoudingen te krenken, als om hem te benadeelen in zijnen staatkundigen invloed, waren de geruchten, waarmede men zijne regtschapenheid aanrandde, in omloop gebragt, kort na de afkondiging van dat nieuwe reglement op de proces-orde. Men had beschuldigingen geopperd, die reeds tien jaren geleden tegen hem ingebragt, maar ook toen reeds voldoende wederlegd waren.’

In het bedoelde artikel wordt voorts beweerd, dat de ambtenaar van het Openbaar Ministerie zelf erkend heeft, dat het door de tegenpartij van zijnen client, R.O., geleverde bewijs voor de waarheid der beschuldigingen geenszins als voldingend kon worden aangenomen, en dat vele personen van goeden naam en erkende scherpzinnigheid van oordeel waren, dat de heer Metz het slagtoffer van laster was. In de Main-Zeitung komt eene door veertig ‘leden van de vooruitgangspartij’ geteekende verklaring ten gunste van dien heer voor, waaruit de gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt, indien al niet, dat de beschuldigers uit politieke bijoogmerken hebben gehandeld, dan toch, dat de staatkundige vrienden van den Afgevaardigde Metz, blijkens de hoedanigheid, waarin zij voor hem partijtrekken, niet ongenegen zijn, zekere politieke kleur aan de zaak te geven. En juist deze poging biedt den meergemelden correspondent middelen aan om de weinige oorbaarheid der aangevallen proces-orde te doen in het oog vallen. ‘Indien toch (aldus gaat hij voort) zij, die aan de regtschapenheid van een persoon gelooven, dien persoon verdedigen, als leden eener politieke partij, kan men het denkbeeld niet verwerpen, dat ook de tegenpartij uit staatkundige tegeningenomenheid beheerscht wordt, en dan is het inderdaad ongerijmd, den uitslag der zaak te laten afhangen van een ambtenaar, die regtstreeks afhankelijk is van de Regering. Het zal op die wijze weldra in de magt eens ministers staan, zijne politieke tegenstanders te verwijderen uit de rij der fatsoenlijke lieden, en hen alzoo wegtedringen van de banken der Volksvertegenwoordiging.’ - Ook de Kölnische-Zeitung, zich onthoudende van alle oordeel over de zaak van den heer Metz, als zoodanig, erkent, dat het met alle begrippen van regt strijdig is, klagten over laster door het Openbaar Ministerie te doen vervolgen.

- Dezer dagen is in eene vergadering van evangelische geestelijken te Keulen besloten, zich, door tusschenkomst van het Consistorie te Berlijn, tot de Regering te wenden met het volgende adres: ‘Daar er vernomen is, dat er plan bestaat, het opzigt over alle vrouwelijke gevangenen in de straf-inrigting te Keulen aan roomsch-katholieke nonnen optedragen, verzoeken wij, dat de vrouwelijke protestantsche gevangenen onder opzigt van evangelische diaconessen mogen worden gesteld, en indien dit verzoek niet mogt kunnen worden ingewilligd dat deze zaak moge behouden blijven op den tegenwoordigen voet.’ In den loop der debatten werd o.a. aangevoerd, dat ook reeds in het militaire hospitaal te Keulen de verpleging der zieke vrouwen aan katholieke Barmhartige Zusters uit Neuss is opgedragen, ofschoon men zich er van overtuigd hield, dat van de directie van dit hospitaal nooit eene daartoe strekkende aanvraag was uitgegaan.

- Volgens besluit der ministers van Financien en Koophandel te Karlsruhe, is de heffing van tollen op den Rijn, langs het gebied van Frankrijk en Baden, reeds op den 1sten Julij dezes jaars afgeschaft. Dat berigt wordt uit Berlijn, onder dagteekening van 21 Augustus, aan de Kölnische-Zeitung medegedeeld, met de verzekering, dat deze verandering ‘langs den gewonen weg ter kennis zal gebragt worden van de belanghebbende schippers.’

- Uit Essen wordt geschreven, dat aldaar in eene vergadering van handelaars en industriëlen de oprigting is vastgesteld van eene vereeniging, die zich ten doel stelt, de leden te waarborgen tegen de kwade trouw van slechte betalers. Reeds hebben zich in eenige andere steden in de nabijheid van den Rijn dergelijke vereenigingen gevormd, door welker zorg op gezette tijden opgaven worden rondgezonden van zoodanige kooplieden of industriëlen als door insoliditeit het regt op vertrouwen der handelswereld verbeurd hebben. Als aanleidende oorzaak tot deze maatregelen noemt men de onlangs door den Rijksdag aangenomen afschaffing van den lijfsdwang.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)