Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[25 november 1869
Van den Rijn (CXI)]

25 november 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 278. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Van den Rijn, 23 November.

In de afgeloopen week zijn in de badensche Tweede Kamer de beraadslagingen ten einde gebragt over het wetsontwerp, waarbij het verpligte burgerlijk huwelijk in Baden wordt ingevoerd. Slechts enkele leden waren tegen het ontwerp, en sommige hunner wenschten het burgerlijk huwelijk niet verpligtend, maar facultatief gesteld te zien. De Afgevaardigde Holzman betoogde, dat, indien de tegenstanders van het ontwerp gelijk hadden, - indien het burgerlijk huwelijk eenige gevaren voor de maatschappij opleverde, zulks zeker veel meer het geval zou zijn, wanneer men den burgers de keus liet tusschen de burgerlijke en alleen de kerkelijke huwelijksplegtigheid. In dat geval zou elk huwelijk het karakter van eene demonstratie aannemen, en bij de bestaande verhoudingen zouden velen zich met het burgerlijk huwelijk vergenoegen en met opzet de kerkelijke inzegening achterwege laten. De clericale Afgevaardigde Baumstark verklaarde zich tegen het ontwerp, en beweerde, dat het verpligte burgerlijk huwelijk voornamelijk gewenscht werd door lieden, die evenmin godsdienstig als zedelijk gevoel bezaten. Hij waarschuwde de Kamer zelfs tegen den schijn van gemeene zaak met zoodanige lieden te maken. De minister dr. Jolly achtte het noodig in herinnering te brengen, dat de Staat de materie van het huwelijksregt ter hand had moeten nemen, toen de Kerk onbekwaam was geworden om met de regts-ontwikkeling der Staten gelijken tred te houden. Niemand had daartegen bezwaren ingebragt. Nu de Staat echter nog een stap verder wilde gaan en de voltrekking van het huwelijk aan staatsambtenaren wilde toevertrouwen, nu kwam men in verzet. Die laatste stap werd echter geregtvaardigd door het feit, dat katholieke geestelijken meermalen geweigerd hadden een huwelijk te voltrekken, 't welk de Staat voor geoorloofd had verklaard. De Staat was het aan zijne waardigheid verpligt, nadat hij eenmaal een huwelijk geoorloofd had genoemd, er ook zorg voor te dragen, dat het kon voltrokken worden. En wat nu de verpligting tot het burgerlijk huwelijk betreft, de minister begreep wel, dat men daarin een zekeren dwang kon zien, maar hij begreep niet, dat men het een gewetensdwang noemde. Men zou ook spoedig de overtuiging verkrijgen, dat de waarde van het huwelijk uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt geene schade zou lijden door de aanneming van het ontwerp. De burgemeester zou niet treden in de plaats van den geestelijke, want de ervaring in andere landen had geleerd, dat de kerkelijke inzegening door het burgerlijk huwelijk niet verviel. De minister betoogde aan het eind zijner redevoering, dat het burgerlijk huwelijk eene der oorzaken van den strijd tusschen den Staat en de Kerk zou wegnemen. Het ontwerp is ten slotte met alle tegen zes stemmen aangenomen.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)