Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 juli 1867
Van den Rijn (XLVII)]

29 juli 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, no. 176.

Van den Rijn, 26 Julij.

De Rijnsche bladen bevatten uitvoerige berekeningen over de strijdkrachten van Noord- en Zuidduitschland, vergeleken met die van Frankrijk. In die overzigten, welke, naar men beweert, van een pruissischen hoofdofficier afkomstig zijn, worden, over het geheel genomen, de pruissische generaals boven de fransche maarschalken gesteld. Eene hoofdreden van dezen voorkeur schijnt te liggen in den bijzonderen aard der oorlogen, waarin laatstgenoemden hunne ondervinding hebben opgedaan; oorlogen, welke, volgens den schrijver, geene oefenschool hebben kunnen opleveren om zich te bekwamen tot eenen strijd als dien, welke tusschen Pruissen en Frankrijk zou moeten gevoerd worden. De oorlog in Algerië was en is een strijd met wilde horden; die met Rusland, welke zich overigens slechts tot eene belegering bepaald heeft, werd op eene smalle landtong gevoerd. Geen der fransche maarschalken, aldus redeneert de schrijver, kan ondervinding hebben van eenen oorlog op zoo breede schaal als een europesche oorlog wezen zou, gelijk aan dien, waarin de generaal von Moltke als strategicus, - de overige pruissische generaals als uitvoerders getoond hebben, zoo uitstekend te zijn. - Een Mainzer blad voegt daarbij de vraag, op welk terrein dan die pruissische generaals hunne ondervinding hebben opgedaan, daar toch de deensche oorlog evenmin op wijd veld en breede schaal gevoerd is? ‘Wij hopen het beste (aldus gaat die courant voort), maar gelooven sedert onze schooljaren, toen wij een afkeer gevoel-den van de zelfverheffing der Homerische helden, dat triomfgeschrei vóór de overwinning smakeloos is. Wij weten echter, dat men zich ook aan gene zijde van den Rijn daaraan schuldig maakt.’

- Uit het Thuringsche wordt geschreven: ‘Als tegenhanger van de onlangs verschenen brochure: Wat zal er van Koburg worden? is thans een vlugschrift verschenen, waarin de toekomst van Gotha wordt nagevorscht. Men houdt den schrijver voor een aanzienlijk ambtenaar, die geheel op de hoogte schijnt te zijn van de behoeften en hulpbronnen des lands. De slotsom zijner redeneringen is, dat Gotha evenmin als Koburg de buitengewone lasten van het lidmaatschap van het Noordduitsch-Verbond zal kunnen dragen, en dat dus ook dat Hertogdom genoodzaakt wezen zal, in Pruissen optegaan. Daar bovendien, naar de meening des schrijvers, de Hertog zelf geenszins afkeerig wezen zou van eene mediatisatie, zou het ter vereenvoudiging wenschelijk zijn, de voor de deur staande verandering zoo spoedig mogelijk te doen plaats grijpen.’

- De Kölnische-Zeitung herhaalt hare vaak geuite meening, dat een verbond tusschen Pruissen en Rusland, om gezamenlijk Frankrijk, Oostenrijk en Italie te bestrijden, onwaarschijnlijk en zelfs onmogelijk is, en geeft te kennen, dat het gedurig voorwenden van zoodanige alliantie geen ander gevolg hebben kan, dan om met eenigen schijn van reden een tegen-verbond te doen oprigten. Volgens den Mainzer-Beobachter, zou het ontkennen der Keulsche courant eene bevestiging van het bestaande vermoeden zijn, daar juist de vrees voor een tegen-verbond in het Zuiden de slagvaardigheid van het Noorden noodzakelijk zou maken.’

- De geheimraad Wohlers, die er niet in geslaagd is, door de directie van de speelbank te Wiesbaden de voorstellen tot eindelijke opheffing dier inrigting te doen aannemen, bevindt zich thans, naar men verneemt, te Homburg, waarschijnlijk met het doel om aldaar eene gelijke poging aantewenden. Het schijnt echter, dat hij de onderhandelingen nog niet heeft aangevangen, en men vermoedt, dat het bestuur der Homburgsche Bank zich gereed houdt tot het afleggen van gelijke verklaring, als die, waarop de bemoeijingen van den heer Wohlers te Wiesbaden schipbreuk geleden hebben.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)