Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[2 november 1866
Van den Rijn (XX)

2 november 1866

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, no. 259.

Van den Rijn, 31 October.

Te Frankfort heeft eene bijeenkomst plaats gehad van leden der vooruitgangspartij in het Groothertogdom Hessen. Er werd met algemeene stemmen besloten, krachtig oppositie te voeren tegen het ministerie-Dalwigk. In die vergadering werd voorts vastgesteld, dat wel de aansluiting van Hessen aan het Noordduitsch-Verbond onder zeker voorbehoud, doch geenszins onvoorwaardelijk, wenschelijk was. - Men verneemt, dat van de officieren van het voormalige Frankforter bataillon slechts drie zullen overgaan in pruissische dienst. De anderen, zegt men, zullen hun ‘regt op pensioen’ doen gelden. Dewijl echter onder die heeren nog vele jong en gezond zijn, vraagt men, in hoe ver zij aanspraak op pensioen zullen hebben? - In tegenspraak met vroegere, ook door ons als gerucht medegedeelde, berigten, wordt nu beweerd, dat de toekomst van Frankfort nog niet definitief geregeld is. De eindbeslissing daarover (alsmede over de zes millioen fl.) zou, volgens de begeerte des Konings, wachten op het herstel en den terugkeer des graven von Bismarck. Men kon zich dus wel eens al te voorbarig verheugd hebben. Wat overigens de klagten en eischen der Frankforters aangaat, wijst de Main-Zeitung op Keulen, en zegt, van laatstgenoemde stad sprekende: ‘Hoe veel grootsch en schoons heeft hier de burgerij, in zamenwerking met den Staat, in weinige jaren geschapen: den Dombouw, dien trots van Duitschland; den heerlijken zoölogischen tuin; den merkwaardigen botanischen tuin van het genootschap Flora; het Centraal-spoorwegstation; de reusachtige ijzeren brug over den Rijn; het Wallraf-Richardsz museum; den nieuwen schouwburg; het Köllner-Männergesang-Verein, dat den roem van Duitschland door half Europa verspreidt; het Philharmonisch-gezelschap; de Rijnsche muziekschool; Keulens levendigen handel; zijn vrolijk carnaval; zijn duitsche Times, de Kölnische-Zeitung, en eindelijk, als kroon van het werk zijne frissche, levendige, vrije burgerij, die zich nooit verloochent, waar het te doen is om iets goeds tot stand te brengen, - dàt is Keulen aan den Rijn! En Frankfort zou te gronde gaan onder omstandigheden, die Keulen zoo groot hebben gemaakt? Onmogelijk!’

- Men schrijft uit Nassau: ‘De voormalige nassausche officieren en soldaten (voor zoo ver zij in pruissische dienst zijn overgegaan) hebben nu den eed afgelegd. De meeste officieren namen hun pensioen, waartoe de nassausche reglementen, als bijzonder mild op dat stuk, veel aanleiding gaven. Maar men noemt nog andere gronden, die aan het overgaan in pruissische dienst in den weg stonden, en hieronder voornamelijk den tegenzin in verplaatsing naar verwijderde (bijv. hannoversche) garnizoenen, en vooral de vrees, niet te kunnen voldoen aan de strengere eischen van de koninklijke dienst. De oversten v. Arnoldi en Gräfer, die wèl durfden overgaan, wisten zich altijd buiten kinderachtige duelzaken en casinoschandaal te houden, en golden dan ook als de meest achtenswaardige officieren van het voormalige nassausche leger. Van de artillerie zijn eenige jongere officieren mede overgegaan, doch de meesten hebben eene andere carrière gekozen, in industrie of handel. Enkelen lieten zich inschrijven als student bij deze of gene universiteit. De militaire geneesheeren namen allen hun ontslag, en zullen hun geluk beproeven in de particuliere praktijk.’ - Men verzekert, dat zekere luitenant v. H. onlangs den Hertog te Heidelberg heeft bezocht, en van daar het berigt heeft medegebragt, dat die gewezen Souverein het overgaan in pruissische dienst niet gaarne zag. Die negative wensch heeft (volgens de berigten uit Wiesbaden altijd) weinig invloed, en zou dan ook weinig te beduiden hebben, nadat de Hertog zijne officieren uitdrukkelijk heeft ontslagen van hunnen eed. Volgens anderen evenwel, zou de weigering om Pruissen te dienen wel degelijk voortvloeijen uit eene soort van loyauteit, en geenszins uit vrees voor het aan den dag komen van eene onteerende minderheid tegenover pruissische kameraden. - Uit Wiesbaden schrijft men, dat de Regering, naar aanleiding van vele klagten over geneesheeren (die allen staatsbeamten zijn, en als zoodanig een vast inkomen genieten), die heeren heeft vermaand, hunne patienten ‘zorgvuldig, beleefd en conscientieus’ te behandelen. ‘Het beste middel om dit doel te bereiken (zegt de correspondent) zou zijn het intrekken der byzantinisch-japansche wetgeving op de geneeskundige dienst in Nassau, die, door van elken arts een gestreng overheidspersoon te maken, hem buiten en boven het volk stelt, en hem aldus meer doet letten op gunst der Regering en op bezoldiging, dan op genegenheid des publieks en honorarium. Ook in deze zaak behoorde men aan de wetten van vraag en aanbod haren natuurlijken loop te laten.’ - De gewezen Hertog van Nassau heeft, naar men verneemt, onderhandelingen met Berlijn aangeknoopt, tot regeling zijner persoonlijke belangen.

- Te Keulen stierven onlangs, na hevige braking en stuipen, een fruitverkooper en zijne vrouw en zes kinderen. Eerst schreef men deze sterfgevallen toe aan cholera; doch na lijkschouwing bleek het, dat die personen vergiftigd waren door koper van keukengereedschap.

- In het voormalige Keurhessen hebben de voorbereidende werkzaamheden voor de militaire ligting van 1867 een aanvang genomen. Een gedeelte der gepensioneerde hessische officieren zal worden aangesteld bij de landweer. - Te Hanau heeft men opgemerkt, dat de gewezen Keurvorst (waarschijnlijk, ten einde niet tegenwoordig te zijn bij het gebed voor den Koning) niet, zoo als gewoonlijk, des ochtends, maar 's namiddags de kerk heeft bezocht. Men ziet den ‘ouden heer’ (gelijk hij pleegt genoemd te worden) meer dan vroeger wandelen; daar hij evenwel, in plaats van de schitterende uniform, die hij vroeger droeg, nu in een eenvoudigen paletot gekleed gaat, herkennen hem slechts weinigen. - De vrijheer von Riedesel, erfmaarschalk aan het voormalige Hof van Hessen, doet pogingen, dien titel voor zich en zijne nakomelingen door Pruissen te doen erkennen.


Uit: Volledige Werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866, (1977)