Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[22 juni 1869
Van den Rijn (LXII)]

22 juni 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 144. (M.M.)

niet de Guizot van het keizerrijk: de historicus François Pierre Guillaume Guizot (1787-1874), eerste minister sinds 1843, bleef zich verzetten tegen de opdringende liberalen, maar sleepte bij de februari-revolutie van 1848 ook koning Louis-Philippe in zijn val mee.

Van den Rijn, 20 Junij.

De Kölnische-Zeitung behelst een zeer uitvoerig schrijven van een harer Parijsche correspondenten, waarin iemand, die, volgens den correspondent, zeer goed op de hoogte is van hetgeen aan het Hof der Tuilerien voorvalt, het zijne zegt omtrent de dezer dagen zoo herhaaldelijk verspreide geruchten, volgens welke veranderingen in het personeel van het ministerie ophanden zouden zijn. De berigtgever betoogt, door tal van bijzonderheden, dat al die geruchten hun ontstaan te danken hebben aan de heeren de Persigny, Fleury, Drouyn de Lhuys en Prins Napoleon, die voor zich zelven ministeriële portefeuilles of wel de leiding der politiek zouden verlangen te verwerven, en wier denkbeelden en wenschen door den Keizer zeer geduldig aangehoord, maar daarom niet verhoord zouden zijn geworden. - De redactie der Kölnische-Zeitung gevoelt zich gedrongen, aan het slot van het opstel de opmerking te maken, dat de zegsman van haren correspondent de zaken uit het oogpunt van den heer Rouher beschouwd schijnt te hebben, en dat het op dit oogenblik in Frankrijk minder aankomt op persoonlijke kuiperijen, dan wel op den door den uitslag der verkiezingen in het leven geroepen staat der zaken, die klaarblijkelijk eene wijziging der tot dus ver gevolgde staatkundige gedragslijn zou vorderen, indien Rouher niet de Guizot van het Keizerrijk worden zal.

- Aan de Kölnische-Volkszeitung wordt geschreven: ‘Er is geen twijfel aan, dat onder de voorloopige beraadslagingen voor het algemeene Concilie de vraag over de verhouding tusschen Kerk en Staat eene eerste plaats bekleeden zal. Reeds geruimen tijd geleden zijn de duitsche bisschoppen door de Roomsche Curie uitgenoodigd, hunne denkbeelden te openbaren omtrent de volgende vraagstukken: In welke betrekking staat de Kerk tot het staatsgezag? Welke hinderpalen ontstaan uit de staatswetten, of uit andere publieke verhoudingen, voor de vrije uitoefening der kerkelijke autoriteit, het toepassen der geestelijke wetten en voor het uitbreiden der Katholieke Kerk? In welke betrekking staat de Kerk tot het staatsgezag, ten aanzien van de opvoeding der jeugd, zoowel in openbare scholen, als in geestelijke inrigtingen voor opvoeding? Hoe is die verhouding ten aanzien van de het verleenen van beneficien, met betrekking tot het verkrijgen en bezitten van kerkelijke goederen en van kloosters? Welke min gunstige toestanden vloeijen voort uit de onderlinge verhouding tusschen verschillende geloofsbelijdenissen, welke in verschillende Staten òf geduld worden, òf gelijke regten genieten? - Het zal moeijelijk te gissen zijn, op welke wijze de bisschoppen aan deze aanschrijving gevolg hebben gegeven, dewijl zij strengen last hebben bekomen, met het oog op de tijdsomstandigheden, hunne consideratien geheim te houden.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)