Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[19 februari 1867
Van den Rijn (X)]

19 februari 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant, no. 43.

Graaf van Vlaanderen: Prins Filips van België, geb. 1837, derde zoon van koning Leopold I (1790-1865), jongere broer van Leopold II.

Van den Rijn, 17 Februarij.

De petitie tot opheffing der speelbanken te Homburg, Ems, Wiesbaden, Doberan, Travemünde enz., welke door de commissie der Innere-Mission aan den noordduitschen Rijksdag zal worden ingediend, schijnt te Berlijn veel bijval te vinden. Vele leden van de liberale oppositie hebben daarop geteekend, als Bockum-Dolffs, Gneist, Harkort, Lette, Grabow en von Vincke.

- De Rijnsche couranten bevatten de volgende mededeelingen omtrent de reorganisatie van het leger in Beijeren: Elk Beijer is verpligt tot militaire dienst; plaatsvervanging is niet geoorloofd; de verpligte dienst vangt aan met het 21ste levensjaar; de afgekeurde personen zullen (zoo mogelijk) worden te werk gesteld op de militaire bureaux, of in de werkplaatsen; er wordt eene eenjarig-vrijwillige dienst ingevoerd; de diensttijd bij het leger duurt zes jaren, de eene helft effectief, de andere helft als reserve, gedurende welke laatste periode een verlof wordt verleend, dat slechts wordt afgebroken door drie maanden exercitie; bij het huwelijk gaat men over tot de landweer; na zes jaren active dienst volgen vijf jaren legioen-dienst, gedurende welke men slechts acht dagen in het jaar bijeenkomt, om geëxerceerd te worden; er kunnen evenwel langere exercitien worden voorgeschreven; hierover beslist het ministerie van Oorlog. - De dagbladen zijn opgevuld met berigten over den uitslag der verkiezingen. Een algemeen overzigt kan nog moeijelijk gegeven worden, daar op vele plaatsen eene herstemming geschieden moet. Dit is ook het geval te Keulen, in welke stad, tegen veler verwachting, noch de liberaal Bürgers, noch de candidaat der arbeiderspartij Rittinghausen gekozen is, doch de heer von Camphausen (regerings-candidaat) en pater Thissen (clericaal).

- Uit Dusseldorp wordt gemeld, dat aldaar de verloving van den Graaf van Vlaanderen met Prinses Marie von Hohenzollern den 11den dezer met groote feestelijkheid gevierd is.

- Men schrijft uit Darmstadt: ‘Het ministerie van het Groothertogelijk Huis en van Buitenlandsche Zaken heeft op nieuw aan de goedkeuring der Kamers onderworpen een voorstel, dat reeds in de vorige zitting was ter tafel gebragt, doch toen niet behandeld is geworden. Het betreft een aan Prins Wilhelm, zoon van Prins Karel en neef van den Groothertog, te verleenen jaargeld van 18,00 fl. Het ministerie heeft den wensch geuit, dat de beraadslagingen over dit voorstel met gesloten deuren zouden plaats hebben, en ook later niet zouden worden publiek gemaakt.

- Uit Frankfort wordt als eene bijzonderheid medegedeeld, dat, bij de jongste verkiezing, de stemmen van het garnizoen bijna uitsluitend op den heer von Rothschild zijn uitgebragt

- Heden zou te Berlijn de zaak worden behandeld van den heer E. Dohm, hoofdredacteur van het satyrieke weekblad Kladeradatsch. Die heer is door het Publiek Ministerie beschuldigd van vergrijp tegen art. 135 van het Wetboek van Strafvordering, aldus luidende: ‘Wie openlijk in woorden of geschriften God lastert of een der christelijke kerkgenootschappen, of wel eenige met regt van vereeniging bestaande godsdienstige broederschap, of derzelver voorwerpen van vereering, leer, instellingen of gebruiken bespot, of voorstelt op eene wijze, die de leden van zoodanig genootschap blootstelt aan haat of verachting, enz., wordt gestraft met gevangenis van drie jaren, als maximum. Aanleiding tot dit proces heeft men gevonden in zeker artikel van genoemd weekblad, getiteld: ‘De Contrabank, of Statuten eener nieuwe Societeit van Jezus.’ De verwondering over de ingestelde regts-actie is (volgens den berigtgever uit Berlijn) des te grooter, daar het betrokken nummer van den Kladeradatsch indertijd niet met beslag belegd is, en het Publiek Ministerie derhalve de zaak aanvankelijk niet zoo hoog scheen optenemen.

- Uit Frankfort wordt geschreven: ‘Zoo vaak men pogingen aanwendde om in Duitschland eene gelijksoortige munt intevoeren, stuitte men op den onwil van het Noorden, dat altijd met hoofdigheid aan zijn stelsel bleef vasthouden. Maar met welk regt kan men van het Zuiden verlangen, dat het zijne zeer ondoelmatige munt verruile tegen eene muntsoort, die nog ondoelmatiger is? De thaler biedt geene behoorlijke eenheid aan, noch in vorm, noch in gehalte, noch in gewigt. Men kan hem even min in rollen verveelvuldigen, als contrôleren op het gewigt, daar èn zwaarte èn omtrek telkens verschillend is. Het groot aantal napoléons, hetwelk in geheel Duitschland in omloop is, doet eene andere vraag bij ons oprijzen, en wel deze: of niet de gouden twintig-franken-standaard zou behooren te worden aangenomen? Wij meenen van ja, en gelooven, dat de algemeene beweging ons dien weg heenstuwt. Behalve Oostenrijk en Rusland, hebben thans reeds 62% der bevolking van Europa den goud-standaard, terwijl van den geheelen geld-omzet circa 73% in goud wordt verhandeld. Men heeft overal opgemerkt, dat gouden munt het zilver verdringt, zoo dra het handelsverkeer van een volk zich uitbreidt; en het is dan ook hierom, dat Frankrijk, Belgie, Zwitserland, Italie en Roumanie den goud-standaard hebben aangenomen. Dit stelsel heeft het voordeel, dat het den onevenredig grooten aanwas van papier tegengaat. Het fransche muntstelsel, het eenvoudigste en voor alle operatiën het geschiktste, behoorde in Duitschland algemeen aangenomen te worden, waardoor het weldra door 150 millioen menschen zou worden gebruikt. Daar reeds nu de napoleons in massa in omloop en dus overal bekend zijn, zou de overgang zonder schokken kunnen plaats vinden. De kleinhandel zou verlost zijn van het nu telkens wederkeerend verlies op het wisselen; ieder zou tijd winnen, en weldra zou Noord-Duitschland zijne ongemakkelijke thalers niet meer betreuren. - De Mainzer-Beobachter, dit artikel besprekende, zegt, partij te trekken voor éénheid van muntstelsel, als ook voor de decimale indeeling der munten, doch niet intezien, waarom juist de napoléon als standpenning zou moeten worden gekozen, dewijl daartoe de friedrich d'or, mits decimaal ingedeeld, minstens even geschikt zou zijn. ‘De pruissische thaler (zegt dat blad), en vooral de dubbele thaler, is de schoonste munt, die men vinden kan. De fransche vijf-francs-stukken kunnen de vergelijking daarmede niet doorstaan.’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)