Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[7 december 1867
Van den Rijn (LXXXII)]

7 december 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 289.

Van den Rijn, 4 December.

De Kölnische-Zeitung blijft, in overeenstemming met de nationaal-liberalen, aandringen op het teruggeven aan Denemarken van een gedeelte van het Hertogdom Sleeswijk. In een harer laatste nummers zegt zij daaromtrent het volgende: ‘Wat ons betreft, niemand verlangde vuriger naar de schepping van een eenig, krachtig duitsch Rijk dan wij; doch wij wenschten deze kracht slechts gebruikt te zien tot bescherming van het duitsche vaderland, en niet om anderen hun vaderland aftenemen, en toetegeven aan diezelfde veroveringszucht, welke wij in andere volken bepaaldelijk in de Franschen, steeds ten strengste veroordeeld hebben. Het heeft ons innig leed gedaan, dat juist de eerste gelukkige duitsche oorlog misbruikt werd tot verovering. Dit was Oostenrijks streven, en wel om Pruissen in zekeren zin te belasten met een Noordelijk-Venetie. Aan die kuiperij schrijven wij het toe, dat bij den vrede van Weenen, op 30 October 1864, aan het overwonnen Denemarken niet slechts Holstein en Lauenburg, maar ook het geheele oud-deensche Hertogdom Sleeswijk is afgenomen. Met het volste regt protesteerden de twee beschaafdste volken der wereld, Frankrijk en Engeland, tegen dergelijken roof, en ieder zal erkennen, dat dit protest beaamd wordt door de geheele menschheid; want indien het nemen en behouden van Sleeswijk geene verovering heeten mag, dan weten wij niet, wat voortaan met dien naam zal worden bestempeld. Van een duitsch erfregt op Sleeswijk kan geene spraak zijn. Het zoogenaamd ‘zonneklaar bewezen regt der Augustenburgers’ was een voortbrengsel van verhitten partijgeest, - eene domme en drieste uitvinding, die nu, na hare werking gedaan, of, liever, gemist te hebben, als onbruikbaar ter zijde wordt gelegd. Dit vermeend regt wordt noch door Pruissen, noch door eenige andere mogendheid erkend, en heeft slechts aanspraak op eene plaats in Dunlop's ‘Geschiedenis der volkssprookjes.’ Volgens het geschiedkundige regt, hebben wij hoogstens aanspraak op Holstein. Lauenburg en Sleeswijk waren sedert 1863, na den dood van Frederik VII, van Gods- en regtswege Deensch. Wil men regt doen aan de moderne leer der nationaliteiten (en daartegen verzetten wij ons niet), dan kunnen wij alleen op het duitsche gedeelte van Sleeswijk onze aanspraken doen gelden. En deze verdeeling van Sleeswijk naar de nationaliteit der bevolking zou dan ook een einde maken aan de verwarring, welker oplossing wij onophoudelijk, sedert 1848, hebben voorgestaan, en die wij, als de voor Duitschland voordeeligste, aanbevalen en verdedigden, toen nog menig duitsch patriot onze eischen als te gewaagd beschouwde. Zelfs na den dood van Frederik VII wilden vele, en daaronder democratische bladen zich met Holstein vergenoegen. Ja, zelfs in de dagen der volksvergaderingen, toen het ‘zonneklare regt der Augustenburgers’ zoo schreeuwerig werd geproclameerd, was het algemeene programma nog steeds het onze. Sedert dien tijd is datgene, wat wij als het wenschelijkst voor ons vaderland beschouwden, als grondbeginsel opgenomen in het europesche staatsregt, en geen land heeft meer dan Pruissen belang bij het handhaven der nationaliteits-regten, daar juist zijne eigene roemrijke moderne politiek op dat beginsel gegrondvest is.’ - Een Mainzer blad zegt, in het midden te willen laten, in hoe ver het aandringen der nationale partij op restitutie van Deensch-Sleeswijk voortspruit uit beginselen van regtvaardigheid, en niet uit behoefte aan wapenen tegenover de Regering, die, van hare zijde, nog altijd andere denkbeelden omtrent het zoogenaamde nationaliteitsbeginsel schijnt te koesteren; doch het verklaart de insinuatie, dat Oostenrijk de schuld zou dragen van de ten dezen begane verkeerdheden, voor vergezocht. ‘Indien Sleeswijk beschouwd moet worden als een door vijanden of valsche vrienden in Pruissens vleesch gedrukte doorn (aldus redeneert de Mainzer courant), wat belet dan Pruissen, dien doorn, door het teruggeven van het deensche grondgebied, ten spoedigste uitterukken? Wij zouden des noods, ons geloof een weinig geweld aandoende, kunnen aannemen, dat de Weener diplomatie aan hare Berlijnsche zuster een verraderlijk geschenk gebragt heeft. Ook zouden wij (onder dezelfde voorwaarde) misschien kunnen toegeven, dat het Kabinet te Berlijn onnoozel genoeg is geweest, dat geschenk aantenemen; doch nimmer zal men ons kunnen overtuigen, dat Pruissen, na het ondervinden van de bezwaren, die nu eenmaal van zulke geschenken onafscheidelijk zijn, zich gehouden achten zou, bij voortduring zich daaraan te onderwerpen. Men maakt zich inderdaad een zeer zonderling denkbeeld van graaf Bismarcks politiek, door aantenemen, dat hij geenen last zou durven afwerpen, dien Oostenrijk hem in 1864 op de schouders heeft gelegd, vooral wanneer dat afwerpen hem aanspraak geven zou op eene driedubbele dankbaarheid, - die van de deensche Sleeswijkers, die van Keizer Napoleon, en die van de nationaal-liberale partij. Eene goede daad natelaten, die zoo ruim zou beloond worden, en dit alleen, ten einde Oostenrijk de grief te besparen, dat zijne kuiperij van 1864 haar doel miste, - die edelmoedigheid gaat wat ver.’

- De dagbladen zijn opgevuld met beschouwingen over de vrijheid, die de groothertogelijke Regering te Darmstadt genomen heeft door regtstreeks te antwoorden op de uitnoodiging van Keizer Napoleon aangaande de Conferentie. De regeringsgezinde bladen, alsmede die, welke tot de nationaal-liberale partij behooren, wedijveren in scherpte bij het beoordeelen dier daad van onafhankelijkheid. Van hessische zijde wordt gewezen op de omstandigheid, dat slechts een gedeelte van het Groothertogdom (Ober-Hessen) tot het Noordduitsche-Verbond behoort, en het land voor 't overige onafhankelijk gebleven is.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)