Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[24 september 1869
Van den Rijn (XCII)]

24 september 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 225. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Van den Rijn, 21 September.

De Augsburger Post-Zeitung maakt een tweede antwoord openbaar der theologische faculteit te Munchen op de vragen der beijersche Regering. [Verg. no 211 dezer courant]. In dit antwoord, onderteekend door de hoogleeraren Schmid en Thalhofer, wordt aan het slot het volgende gezegd: ‘Het resultaat van ons antwoord op de vijf ons voorgelegde vragen laat zich hierin zamenvatten, dat de bestaande verhouding tusschen de Kerk en den Staat geene verandering zou ondergaan, en dat de leer van eene door God bevolen magt des Pausen over de Monarchen en de Regeringen niet voor het geweten van ieder Christen verbindend zou zijn ten gevolge van eene eventuële sanctie van den Syllabus zoo als deze daar ligt, of van het dogma der onfeilbaarheid van den Paus, indien hij ex cathedra spreekt door het aanstaande Concilie; evenmin zou de leer van den goddelijken oorsprong der persoonlijke en zakelijke voorregten van de geestelijkheid eene wijziging in het volksonderwijs teweegbrengen, voor zoo ver de verhouding tusschen de Kerk en den Staat daarbij ter spraak komt.’

Dat oordeel wordt door de hoogleeraren in een zeer breedvoerig betoog gemotiveerd. Omtrent de stellingen van den Syllabus zeggen zij o.a.: ‘Al heeft de Syllabus de ondergeschiktheid der Kerk aan den Staat ook verworpen, dan is door dat oordeel de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid van den Staat binnen de grenzen van het regt en de magt, die hem toekomen, nog niet gepraejudicieerd. In de 55ste stelling b.v. is slechts uitgesproken, dat men de scheiding van Kerk en Staat niet als het hoogste ideaal moet beschouwen en najagen; daarmede is echter niet ontkend, noch toegegeven, dat onder zekere historische omstandigheden zoodanige scheiding kan worden be-doeld en tot stand gebragt. Evenzoo is in de 77ste stelling de meening afgekeurd, als zou men de gelijkheid van alle godsdiensten voor de wet als een idealen toestand moeten beschouwen; daarmede is echter niet uitgesproken en evenmin tegengesproken, dat onder zekere verhoudingen verschillende geloofsbelijdenissen dezelfde regten kunnen genieten.’ Eene mogelijke verheffing van de onfeilbaarheid des ex cathedra sprekenden Pausen tot dogma zou, volgens de hoogleeraren, nog niet in zich sluiten, dat de Paus een onbeperkt regt van God ontvangen had over de wereldlijke Monarchen en Regeringen. Zij brengen in herinnering, dat, in weerwil van de beslissingen te dezen aanzien van het 3e en van het 4de Concilie, in de jaren 1179 en 1215 op het Lateraan gehouden, twee tegenovergestelde theorien zijn ontstaan: de eene, die in de middeneeuwen bijna uitsluitend ingang vond, kent aan de Kerk eene door God verordineerde heerschappij in wereldlijke aangelegenheden toe; de andere, die sedert de 17de eeuw meer en meer door de godgeleerden is aangenomen, ontkent dergelijke heerschappij, zonder daarom onder kerkelijke censuur te staan. ‘Het verschil van meening over deze kwestie bleef geoorloofd, en zou ook nu geoorloofd blijven, indien de onfeilbaarheid van den Paus tot geloofsleer werd verheven. De eerste der beide bovengemelde theorien zou daardoor, wel is waar, eene belangrijke ondersteuning verkrijgen, maar daarom nog niet tot leer der Kerk worden verheven. De tegenovergestelde meening zou even als vroeger geoorloofd zijn zoo lang zij niet uitdrukkelijk verklaard werd in strijd met de leer der Kerk te zijn.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)