Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[24 oktober 1868
Van den Rijn (LXXI)]

24 oktober 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 252. (M.M.)

de Beobachter: de uitvoerige beschouwing, kennelijk afkomstig van Multatuli zelf, stemt opmerkelijk overeen met zijn politieke plannen in de eerste maanden van 1868.

Sadowa: de slag bij Sadowa, 3 juli 1866, wordt meestal slag bij Königgratz genoemd.

uitgaven zijn gedaan zonder bewilliging: toespeling op de gelden door minister Hasselman onwettig gevoteerd voor de overtocht van Busken Huet en zijn gezin. Zie 16 oktober.

Van den Rijn, 22 October.

Het dezer dagen door de Kölnische-Zeitung geleverde artikel over het voorgewende verbond tusschen Frankrijk, Belgie en Nederland levert aan de Beobachter stof op voor eene uitvoerige beschouwing. De Kölnische-Zeitung had zulk een verbond eene uittarting van Duitschland, van geheel Europa genoemd, en naar aanleiding van die verklaring zegt de Beobachter: ‘In dat geval bevinden wij ons in de treurige noodzakelijkheid, onze Keulsche zuster aanteklagen van verregaand gebrek aan vaderlandsliefde, van onduitschheid, ja zelfs van hoogverraad. Want zie, volgens haar, zouden Belgie en Nederland het in de hand hebben, door een verdrag met Frankrijk geheel Europa op de been te brengen ten behoeve van Duitschland, en het Keulsche blad beijvert zich, dat verdrag in de geboorte, neen, vóór de geboorte te doen stikken. Indien zij geloof sloeg aan hare eigene redeneringen, zou haar pligt medebrengen, eene keizerlijk-fransche agitatie aan beide zijden van den Moerdijk in het leven te roepen. Haar vóórkomen van de mogelijkheid om Duitschland (in den mond der Kölnische beduidt dit woord: Pruissen) tot den oogappel van ons werelddeel te maken (voor zoo ver het dit, na Sadowa en Sleeswijk-Holstein, niet reeds is, hetgeen wij niet wagen te beslissen), geven wij bij dezen over aan de afkeuring en verontwaardiging van ieder, die in staat is, de doodelijke werking van een goed afgevuurd hoofdartikel te beseffen en... te overleven. Eén persoon, dit erkennen wij, heeft reden van dankbaarheid. Het is de al te naïve Keizer der Franschen. In jeugdige onbezonnenheid stond hij op het punt van eene dwaasheid te begaan (die niet gelukken kon, gelijk de “onwetendste Belg en de meest bekrompen Hollander” op de vingers wist naterekenen), en daar komt uit het vijandelijke kamp eene waarschuwende stem, die hem toeroept, bij tijds het heillooze pad te verlaten, op welks einde hij Russen, Polen, Czechen, Turken, Italianen en wat niet al aan de zijde der zoo gehate Pruissen zou geschaard zien. De keizerlijke kas moet al zeer schraal voorzien zijn, en er moet een volslagen gebrek aan ridderorden bestaan, indien zulk eene dienst niet keizerlijk beloond wordt. Toch nemen wij de vrijheid, iets aftedingen op de juistheid der redeneringen van de Keulsche courant, die (vrij zonderling uit een logisch oogpunt) zoo precies weet te voorspellen welke de gevolgen zouden zijn van iets, hetwelk (volgens haar) niet geschieden kan. Wij, voor ons, hebben onzen tijd te lief, en wij stellen te veel prijs op de ruimte in onze kolommen, om zoo uitvoerig te waarschuwen tegen de noodlottige gevolgen eener onmogelijkheid. Doch, - en hier vooral hinkt de redenering der Kölnische-Zeitung, - de verbonden, die zij als zoo verderfelijk voor den vijand afschetst, zijn niet onmogelijk. Wij beweren niet, ingedrongen te zijn in de geheimen der diplomatie, en vinden het koddig, dat zoo velen den schijn aannemen, alsof zij wel inzage hadden in onderhandelingen, welker kenmerkende eigenschap juist hierin bestaat, dat men haar, tot op het oogenblik der rijpheid, aan de publieke kennisneming onttrekt. Indien tusschen Frankrijk, Belgie en Holland verhoudingen zijn aangeknoopt, die eene vijandelijke strekking tegen Duitschland hebben, zouden de préliminarien daarvan waarschijnlijk niet besproken worden in de dagbladen, en het komt ons voor, dat de Kölnische, die zoo minachtend neêrziet op den armen zeeslang, waarmede sommige bladen periodiek een gedeelte hunner ruimte meenen te moeten vullen, aan zulke zeeslangen groote verpligting heeft. Wij zien niet in, dat de fransche couranten, die een verbond met Belgie en Holland mogelijk achten, grooter misbruik van het geduld harer lezers maken, dan de Kölnische, die, al betoogende, dat de zaak onmogelijk is, toch zich verdiept in voorspellingen eener toekomst, die nooit komen zal. Deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt hierin, dat zij, met de Grondwet der besproken Staten in de hand, zoo goed als wij “op hare vingers” kan narekenen, dat een verbond tusschen Frankrijk, Nederland en Belgie wel kan gesloten worden. In die Constitutien toch staat duidelijk, dat de Souverein het regt heeft, “oorlog te verklaren, vrede en verbonden te sluiten.” De bedenking, dat de geldmiddelen door de Volksvertegenwoordiging moeten worden gevoteerd, doet niets ter zake. In de eerste plaats sleept het aangaan van een verbond niet noodzakelijk uitgaven na zich. Men kan zich het geval denken, dat eene der partijen de eventuële uitgaven op zich neemt, en noch de belgische, noch de nederlandsche Kamers zullen ooit te stemmen hebben over kosten, die de fransche schatkist zich zal willen getroosten. Vervolgens zijn er uitgaven, die elke Kamer altijd toestaat, en wel in het geval, dat de gevorderde sommen moeten betaald worden als gevolg van het fait accompli, de noodzakelijkheid. Hadden (om slechts één voorbeeld te noemen) de hessische Kamers de magt om de door Pruissen opgedrongen tractements-vermeerdering van het leger tegentegaan, nadat die maatregel een natuurlijk gevolg was geworden van het door dien Staat verkregen overwigt? En meer nog. Wij behoeven niet ver terugtegaan in de geschiedenis, om voorbeelden aantehalen, hoe er (in Staten, even constitutioneel als Belgie en Nederland) uitgaven zijn gedaan zonder bewilliging van de Vertegenwoordigers des volks. En indien wij dit hebben zien geschieden zonder pressie van buiten; indien wij bij ondervinding weten, dat zoodanige onwettigheid soms is doorgedreven tegen den zin van magtige naburen, - zou het dan te verwonderen zijn, indien zich zoo iets herhaalde in kleine Staten, die uit den aard der zaak afhangen van den wil hunner magtige bondgenooten? Er kan een tijd komen, dat de Regeringen van Nederland en van Belgie meer gehoor zullen moeten geven aan den wil van Frankrijk, dan aan de stemmen der Vertegenwoordigers, en zelfs aan de wenschen des volks. Nood heeft ten allen tijde wetten gebroken, en de ware politiek aan pruissische zijde zou geweest zijn, zulken nood niet tot bondgenoot onzer tegenstanders te maken. Nog eens: wij zijn niet ingewijd in de geheimen der Kabinetten (die geene geheimen wezen zouden, indien dit anders was), doch de geschiedenis der laatste jaren raadplegende, achten wij het onpraktisch, een gevaar te willen bezweren, door het, tegen beter weten aan, te ontkennen. Wat te Berlijn gedaan is, kan ook te Parijs geschieden, en wat men zich in Hessen en Saksen heeft moeten laten welgevallen, zal ook, met of tegen dank, door Holland en Belgie moeten worden ondergaan. Boven de Grondwetten dier landen, - boven den wil der volkeren, en vooral boven de redeneringen der Kölnische-Zeitung staat, zoo lang deze aarde draait, force majeure.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)