Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[4 juni 1868
Van den Rijn (XXXI)]

4 juni 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 130. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Galileï: in 1633 werd de italiaanse wis- en sterrenkundige Galileo Galilei door de inquisitie gedwongen zijn leer over de beweging der hemellichamen, overeenkomstig het stelsel van Copernicus, te herroepen.

Van den Rijn, 31 Mei.

Men verneemt uit Darmstadt, dat aldaar in de maand Julij het bezoek wordt verwacht van den Keizer en de Keizerin van Rusland. Die vorstelijke personen zullen evenwel eerst eenigen tijd op het slot Ingenheim doorbrengen, en ook welligt de baden te Kissingen gaan gebruiken. Een vroeger verspreid gerucht, dat zij ook aan het Hof te Berlijn een bezoek zouden brengen, wordt tegengesproken.

- Uit Berlijn wordt het volgende medegedeeld: ‘De feestdagen der verloopen week en de bijna ondragelijke hitte schijnen geen nadeeligen invloed te hebben uitgeoefend op de werkzaamheid en de veerkracht van den Rijksdag, die den 27sten dezer zitting heeft gehouden. De zaal was vol, en ook de tribunes waren meer dan gewoonlijk bezet. Ook de Kroonprins woonde, met zigtbare belangstelling, de debatten bij. Het was vooruittezien, dat de overgroote meerderheid zou instemmen met het voorstel van de te dezer zake benoemde commissie, om bij den Bonds-kanselier op het verleenen van de tot waarneming der zonsverduistering noodig geoordeelde 6000 th. aantedringen, vooral daar men meende er van verzekerd te zijn, dat graaf Bismarck persoonlijk van gevoelen was, dat daarvoor uit de Bonds-kas 10,000 thaler kon worden bewilligd. Te vreemder kwam het derhalve velen voor, dat de president Delbrück, hoezeer het wetenschappelijk belang der bedoelde waarneming ten volle beamende, toch vele bezwaren opperde tegen het bestrijden der kosten van die observatien uit de middelen van het Noordduitsch-Verbond. Slechts de Afgevaardigden von Bodelschwingh en graaf Bassewitz stemden tegen de voordragt der commissie, die alzoo met nagenoeg algemeene stemmen is aangenomen. Laatstgemeld lid der vergadering, na de opmerking te hebben gemaakt, dat het tot stand brengen van alle goede of wenschelijke zaken ten laste der Bonds-kas het contingent van de bijdragen der afzonderlijke Staten te veel bezwaren zou, bragt het vraagstuk in verband met de onlangs in het Tol-Parlement gevoerde debatten over aard-olie. ‘Voorzeker (aldus drukte de heer Bassewitz zich uit) zou ik voor de voordragt stemmen, indien het verwacht wordende natuurverschijnsel bij het nu zoo goedkoop gebleven petroleum-licht kon worden waargenomen. Zoo lang echter dit niet het geval is, behoort de beslissing over dusdanige uitgaven aan de wijsheid der bijzondere Regeringen te worden overgelaten.’ De spreker werd door luid gelach en door den roep: ‘Mecklenburg!’ in de rede gevallen, en daarna door den heer Braun beantwoord. Deze zeide o.a.: ‘Het komt mij zeer verklaarbaar voor, dat er zekere streken zijn, waar men meer neiging koestert om belasting te leggen op het licht, en om duisternis te verspreiden, dan om verduisteringen wetenschappelijk te observeren. De aanmerkingen op het voorstel der commissie kunnen, zoowel wat de competentie des Rijksdags, als wat de uitgaaf zelve aangaat, bezwaarlijk ernstig gemeend zijn. Dat in de Bonds-constitutie niet over zon-eclipsen gesproken wordt, weten wij ook wel; doch de bevoegdheid ligt opgesloten in de roeping van beschaafde natien, en bij goeden wil van de zijde der Parlementen en der Regeringen zullen de gelden gemakkelijk te vinden zijn. De toespeling op de niet-geslaagde poging om de petroleum te belasten is zonderling; die belasting zou terstond een millioen hebben opgebragt, en later nog veel meer. De heer von Bassewitz kon toch niet bedoelen, dat het volk bij voortduring millioenen zou opbrengen om eenmaal de kosten eener astronomische waarneming te dekken? Op de verwijzing naar het inzigt der bijzondere Regeringen moet ik antwoorden, dat bij het daarstellen der regtstreeksche trans-atlantische verbinding met America juist Mecklenburg de eenige Staat was, die niets daartoe heeft bijgedragen.’ Ook de Afgevaardigde von Schweizer sprak in gelijken zin, en zeide, dat Duitschland niet mogt achterblijven, waar zelfs de Paus, voor wiens regtbank eens Galileï zijne onwelgevallige waarheden voor leugens moest verklaren, last had gegeven om eene expeditie uitterusten.

- De Kölnische-Zeitung behandelt het onlangs door den franschen minister van Oorlog Niel uitgebragt rapport over de Chassepôt-geweren in de volgende bewoordingen: ‘De maarschalk zegt, dat dit geweer, voortaan het nationale wapen van Frankrijk, bij het geheele leger is ingevoerd. Natuurlijkerwijze wordt dit nieuwe oorlogswerktuig ten zeerste geroemd, en mogten nu welligt duitsche beoordeelaars van meening zijn, dat dit geweer, even als alle menschelijke zaken, zijne gebreken heeft, dan blijft ons slechts te hopen over, dat de strijd om den voorrang tusschen de uitvindingen van Dreise en van Chassepôt niet beslecht worde door experimenten, waarbij honderdduizenden levende menschen als schijf dienen. Zeer gelukkig echter, en in weêrwil van de hier en daar beproefde pogingen om Duitschland ongerustheid over de fransche weerbaarmaking inteboezemen, schijnt de vreedzame stemming der fransche Regering opregt gemeend te zijn, en men zal moeten bekennen, dat de pruissische haar daarin welwillend tegemoet gekomen is.’ - In een ander artikel wederlegt de reeds genoemde courant zekere beweringen van den franschen Moniteur de l'Armeé, ‘die (naar zij zich uitdrukt) zouden doen vermoeden, geschreven te zijn door een dorpsschoolmeester, die nooit iets van de wereld, of zelfs van de meest nabij gelegen oorden gezien had. Om, gelijk de Moniteur met onnoodige scherp-zinnigheid navorscht, te weten te komen, hoe de pruissische corpsen gestationeerd zijn, behoeft men slechts het naamboekje der officieren nateslaan, dat jaarlijks te Berlijn verschijnt. De bewering, dat de nabij de fransche grenzen liggende corpsen het voltalligst en het best georganiseerd zijn, is onjuist: al de pruissische corpsen zijn gelijkelijk voltallig, en op dezelfde wijze georganiseerd.’ Na op die wijze vele beweringen van het fransche blad te hebben gelogenstraft, gaat het Keulsche blad aldus voort: ‘Het gezwets over het bedreigen van Frankrijk is eene kinderachtige zotternij; indien echter militaire schrijvers op zoodanige wijze voedsel geven aan de vrees, dat Frankrijk met een inval bedreigd wordt, dan is het waarlijk niet te verwonderen, dat leeken, in hunne verschrikte verbeelding, den generaal von Moltke reeds op de muren van Metz zien. Ook de verhalen omtrent fransche toerustingen missen elken grond. Het berigt, dat Frankrijk 100,000 paarden voor een ophanden zijnden oorlog gereed heeft staan, en al de haver in geheel Europa heeft doen opkoopen, - dit was namelijk onlangs in het tijdschrift die Grenzboten medegedeeld, - behoort tot dezelfde categorie van verzinsels, en gelukkig!... want het zou er slecht uitzien, indien wij, arme Duitschers, eerlang onze eigene paarden met studentenhaver (amandelen en rozijnen) voeden moesten.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)