Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[13 december 1867
Van den Rijn (LXXXV)]

13 december 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 294.

Gezien de eendere datering als van Multatuli's bijdrage in de krant van 12 december, behoren beide teksten tot dezelfde inzending.

Van den Rijn, 10 December.

Nadat in de Kamer van Afgevaardigden te Berlijn door het lid Virchow was voorgesteld, de wetsbepalingen tegen het hazardspel van toepassing te verklaren op de speelbanken in de nieuwe provincien, is door den heer von Briesen de opmerking gemaakt, dat dit voorstel als ongepast moest worden beschouwd, eensdeels, dewijl hier spraak was van een bijzonder, wettig gesloten contract, waarbij een privilegie was toegekend, hetwelk behoorde te worden geëerbiedigd, en ten anderen, omdat de Regering met de speelpachters in onderhandeling was getreden. De heer von Briesen zeide, vernomen te hebben, dat de Regering het advies van voorname regtsgeleerden had ingewonnen, en hij meende, uit het niet terstond intrekken der concessien te mogen opmaken, dat men het regt der speelbankpachters onaantastbaar had bevonden. Na dezen spreker namen achtereenvolgens de minister van Financien (de heer von der Heydt) en de heer Virchow het woord; zij noemden het door den heer von Briesen aangevoerde eene ‘hoogst belangrijke rede’ en eene ‘licht verspreidende verhandeling’; welke kwalificatien in verband schenen te staan met de bijzonderheid, dat de zwakke stem des redenaars en de luidruchtige gesprekken in de Kamer, het verstaan zijner ophelderingen moeijelijk hadden gemaakt. De minister van Financien zeide voorts o.a., dat de behandeling dezer zaak kwalijk paste bij het op dat oogenblik in discussie zijnde onderwerp (de domeinen); dat hij de afwezigheid van zijnen ambtgenoot voor Binnenlandsche Zaken, tot wiens ressort de speelpachtzaak behoorde, zeer betreurde; dat de voordeelen der pacht (zoo lang die nog duren zou) aan de respective gemeenten zouden toegekend blijven, en dat hij alleen dan zich met de bedoelde zaak had intelaten, wanneer er spraak van kon zijn om de pachtsom onder de domein-opbrengsten optenemen; hetgeen hem (onder luide toestemming der vergadering) ongerijmd voorkwam. Het voorstel van den heer Virchow is daarna met bijna algemeene stemmen aangenomen.

- De Kölnische-Zeitung neemt uit het Parijsche blad la France een berigt over, volgens hetwelk de hessische Regering het voornemen koesteren zou om, in een rondgaanden brief aan al de buitenlandsche mogendheden, te protesteren tegen de ‘pretensie’ van Pruissen om de diplomatieke vertegenwoordiging van het Groothertogdom eigenmagtig aan zich te trekken. Het Keulsche blad voegt daarbij: ‘Wij kunnen bezwaarlijk gelooven, dat de fransche Regering zich tot voogd van Hessen opwerpen, en zich op die wijze in duitsche zaken mengen zou.’

- Men schrijft uit Coblenz: ‘Wij kunnen de voor de officieren der artillerie aangename tijding mededeelen, dat Z.M. de Koning hun een wel verwacht, maar niet zoo spoedig tegemoetgezien avancement bereidt. In het begin des volgenden jaars namelijk zullen drie nieuwe regimenten vesting-artillerie geformeerd worden, welke, - in vereeniging met sleeswijksche, hannoversche en hessische artillerie-corpsen of gedeelten van corpsen, - tot drie brigaden zullen worden vereenigd, zoodat het Koningrijk Pruissen weldra elf volledige brigaden artillerie bezitten zal. Het avancement, hetwelk daardoor zal worden teweeggebragt, laat zich eenigzins berekenen, indien men weet, dat benoemd zullen moeten worden: drie brigadegeneraals, drie regimentscommandanten, zes afdeelingscommandanten en vier-en-twintig compagnie-chefs.’

- Uit Detmold verneemt men, dat de Landdag van het Vorstendom Lippe binnen weinige dagen zal worden bijeengeroepen, en de voorname werkzaamheid dier vergadering waarschijnlijk zal bestaan in het zoeken en aanwijzen der middelen om de kosten te bestrijden, die een gevolg zijn van de inlijving in het Noordduitsch-Verbond. Men verwacht dan ook, met eene zeer onaangename zekerheid, verhooging van belastingen. - De minister von Oheimb bereidt er zich op voor, tegen Paschen aftetreden. - De conservative partij in het Vorstendom zal, te beginnen met Januarij 1868, een dagblad uitgeven.

- In de Tweede Kamer van het Groothertogdom Baden is een wetsontwerp ter tafel gebragt, strekkende om (in navolging van Wurtemberg en Beijeren) den regtstoestand der studenten aan de hoogescholen te Heidelberg en Freyburg meer in overeenstemming te brengen met de algemeen-burgerlijke regtsvordering. Volgens dat ontwerp, zouden evenwel zekere exceptionele bepalingen ten voordeele der studenten van kracht blijven, waaronder voornamelijk behoort het disciplinair straffen der academische tweegevechten. De Kamer heeft daarentegen bezwaren geopperd, met dit gevolg, dat tweegevechten tusschen studenten voortaan volgens de gewone wetten voor den gewonen regter zullen worden behandeld. Aan de universiteit is echter zeker disciplinair gezag gelaten, hetwelk bij een besluit der Regering nader zal worden omschreven, en waarbij aan de studenten de gunst zal mogen verleend worden om, voor zekere kleine vergrijpen, in hunnen eigen carcer, in stede van in de gewone gevangenis, te boeten.

- Men schrijft van den Main: ‘Het eenige blad in het Groothertogdom Hessen, hetwelk in nationalen geest, en wel met bijzonderen ijver en bekwaamheid, werkzaam is, schijnt ons toe, de te Darmstadt uitgegeven wordende Main-Zeitung te zijn. Het spreekt dan ook van zelf, dat dit blad van half-officiële zijde de meestmogelijke tegenwerking ondervindt. Het is aan alle ambtenaren verboden, op dat blad inteteekenen, en men weet door spionnen aan dat verbod kracht bijtezetten. Bedoelde courant is geheel onafhankelijk en geniet geene ondersteuning.’ De Mainzer-Beobachter, dit aan de Kölnische-Zeitung gerigt schrijven mededeelende, voegt daarbij de opmerking, dat ‘nationale geest’ hier beduidt: ‘pruissische geest’ en dat de uitdrukkelijke verzekering, dat bedoelde blad niet ondersteund wordt, bijna op de gedachte brengen zou van het tegendeel.

- Men leest in de Rijnsche dagbladen, dat het zwitsersche kanton Aargau aan twee jonge rijke Frankforters, die, ten einde zich te ontrekken aan de pruissische militaire dienst, aanzoek hadden gedaan om het kantonnale burgerregt aldaar, heeft te kennen gegeven, ‘dat men in Zwitserland zulke lieden niet gebruiken kon.’

- Uit Thuringen wordt geschreven: ‘Wie de kleingeestigheid en het bespottelijk particularismus, welke in vele onzer duitsche Staten heerschen, niet van nabij kent, zou zich geen denkbeeld kunnen maken van de hindernissen, waarop ook thans de poging tot vereeniging der twee Hertogdommen gevaar loopt van schipbreuk te lijden. De Gothaërs beweren, dat de financiële toestand van Coburg te ongunstig is om met Coburg in gemeenschap te treden. De Coburgers, van hunne zijde, weigeren, zich te onderwerpen aan het overwigt, hetwelk hunne mededingers op hen zouden willen uitoefenen, en beroepen zich op den voorrang, die hun toekomt, als naauwer verbonden aan het Vorstenhuis, hetwelk afstamt uit hunne streek. Bovendien willen zij de schade niet lijden, welke de verplaatsing der Regering naar Gotha na zich zou slepen, en betuigen zij, liever Pruissisch dan Gothaasch te willen worden. Zoo wordt van weêrszijden met bitterheid gestreden; niemand wil iets toegeven, en het einde zal weder zijn, gelijk meermalen, dat niets tot stand komt.’

- Men meldt uit de Rheingau aan de Kölnische-Zeitung: ‘De vrees, die wij koesterden voor onze schoone streek, is slechts al te zeer bewaarheid. Het schijnt, dat het der winzucht gelukken zal, aan de gevierde schoonheid van den Rijn, voor zoo ver hij onze oevers voorbijstroomt, een einde te maken. De speculanten hebben het voornemen, den stroom, van Bingen tot Mainz, intedijken en te kanaliseren; de schilderachtige eilandjes moeten verdwijnen, en in de plaats daarvan zal men ons, ter breedte van 500 tot 1200 voet, aan weêrzijden een modderpoel aanbieden. Ieder ziet in, dat de Rheingau daardoor alle aanlokkelijkheid verliest, en de gezondheid der oeverbewoners in gevaar gebragt wordt. De verwoesting der burgten door de Franschen was kinderspel, bij zulke barbaarschheid! Te vergeefs hebben eenige vaderlandschgezinde mannen beproefd, het onzalig voornemen tekeertegaan. De geheele zaak schijnt te Berlijn overgelaten te zijn aan het ministerie van Koophandel, dat (getrouw aan zijne rol) hierin slechts eene geldelijke speculatie schijnt te zien, die winst belooft, en waartegen derhalve niets te zeggen valt. Het naakte, kale utiliteits-beginsel behaalde nimmer eene zoo onwaardige zege op hoogere belangen, waaronder wij ook de zorg voor de gezondheid der bewoners meenen te mogen tellen; welke dan toch ook bij het berekenen der nuttigheid eenigzins in aanmerking behoort te komen. De Rijn gekanaliseerd! Het schijnt eene satire, maar is eene treurige werkelijkheid, en indien de duitsche pers niet met vereenigde krachten haren pligt doet, heeft Duitschlands juweel, de Rheingau, zijnen glans verloren. Smartelijk is het, de opmerking te moeten maken, dat deze ontheiliging plaats heeft in hetzelfde jaar, waarin de eerste stap tot Duitschlands eenheid werd gedaan. Nog blijven wij eene flaauwe hoop koesteren, dat de algemeene en edelste belangen van ons vaderland eenen beschermer mogen vinden in hem, die ten slotte zal geroepen zijn, in deze zaak te beslissen.’

- De schipbrug te Keulen is weggenomen. De Rijn is vol drijfijs. De vaart der Keulen-Dusseldorpsche stoombooten is geschorst.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)