Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[22 augustus 1868
Van den Rijn (LVII)]

22 augustus 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 198. (M.M.)

Welf en Gibellijn: de strijd tussen Welfen en Ghibellijnen (sinds eind twaalfde eeuw) betrof aanvankelijk de toenemende macht van het zwabischbeiersche vorstenhuis, maar al spoedig ook de keuze voor of tegen de paus in diens geschillen met de duitse keizer. Het gebruik van deze namen in de 19de eeuw betreft voornamelijk de keuze vóor Oostenrijk of vóor Pruisen.

Van den Rijn, 20 Augustus.

Een correspondent der Kölnische-Zeitung beweert, een brief te hebben gelezen, die door een der manschappen van het zoogenaamde Welfen-legioen in Frankrijk aan zijne ouders geschreven was. Daarin wordt zeer geklaagd over den treurigen toestand, waarin die uitgeweken Hannoveranen zich bevinden. De schrijver beschuldigt de officieren, dat zij het amnestie-decreet des Konings van Pruissen geheim houden en hen, die daarvan gebruik zouden willen maken, daarvan met geweld terughouden. ‘Er worden (zegt die correspondent) droevige bijzonderheden medegedeeld over de schaamtelooze wijze, waarop deze arme bedrogen offers van politieke intriganten misleid en bejegend worden.’ Het slot van dezen brief zou inhouden, dat de meeste der uitgewekenen, voor zoo ver zij fatsoenlijke werklieden zijn, gaarne naar Hannover zouden terugkeeren, omdat zij inzien, dat het langer leêgloopen in Frankrijk hen naar het tuchthuis voeren kan. Onder de officieren van dat legioen zijn er vele, die niet eens in Hannover te huis behooren. De luitenant von Pawel-Ramingen is de zoon van een coburgschen geheimraad; de vader van den luitenant von Calm is hofjagermeester te Brunswijk, enz. ‘Bovenbedoeld schrijven (aldus laat een Mainzer blad daarop volgen) is, volgens den correspondent der Kölnische-Zeitung, afkomstig van een “boerenjongen” uit het Lunenburgsche. Wij, nederige dienaressen der publiciteit, verstouten ons geenszins, partijtetrekken in den strijd tusschen Welf en Gibellijn; wij zoeken ons heil noch in de voorkamers te Potsdam, noch bij het legioen, 't welk in Frankrijk, “leêgloopende op den weg naar het tuchthuis”, zoo veel bekommering schijnt te veroorzaken aan de berigtgevers der nationaal-liberale courant. Maar het zij ons veroorloofd, indien wij, intra of extra muros, bijzondere verdiensten meenen te ontdekken, daaraan met een enkel woord hulde te brengen. Zoo wagen wij het dan, de aandacht te vestigen op de scherpzinnigheid van dien Lunenburger “boerenjongen”, die redeneringen weet vastteknoopen aan een decreet, 't welk hem, door de achterhoudenheid van die booze officieren, volslagen onbekend gebleven is. Bij eventuële terugkomst in zijn vaderland (eenmaal toch zal er een einde komen aan die zonderlinge magtsvertooning van een paar ongepatenteerde luitenants in een vreemd land) verwachten wij hem te zien optreden als correspondent der Kölnische-Zeitung. Dit zij evenwel gezegd, zonder den tegenwoordigen berigtgever te krenken, die (want ook dit achten wij ons verpligt, te doen uitkomen) in zijne mededeeling een zoo schoon bewijs van bescheidenheid en matiging gegeven heeft, door zachtkens heenteglijden over de “schrikbarende bijzonderheden”, waaraan de lasthebbers van Koning George zich in Frankrijk schuldig maken. Minder omzigtige correspondenten zouden die hebben medegedeeld, al hadden zij dan ook kans geloopen van te worden tegengesproken door een franschen commissaris van politie, die zich veroorloofd zou hebben, te beweren, dat ieder vreemdeling op fransch gebied, onder de bescherming staat van den Code-Napoléon. Ook de toespeling op de nationaliteit der heeren von Calm en von Pawel moeten wij prijzen; de bedoeling zal zijn, in het licht te stellen, hoe die officieren, ofschoon geene geboren onderdanen van Koning George, zich niettemin meenen te moeten toewijden aan eene zaak, welke hun regtvaardig toeschijnt, even als er voorbeelden bestaan van niet-pruissische hovelingen en generaals, die, uit liefde voor een éénig Duitschland, zich getroosten, zwarte en roode adelaars, met of zonder strik, eikenloof of diamanten, op de borst te dragen.’

- Aangaande het incident omtrent de vraag, of de Hertog van Coburg den slag bij Langensalza in zijne koets op een afstand, dan wel in het digst der gelederen heeft bijgewoond, leest men thans eene in de Kreuz-Zeitung gepubliceerde, door de Rijnsche dagbladen overgenomen verklaring van den heer von Meyern-Hohenberg, luidende, dat hij het zijnen oom, den generaal von Brandis, gegeven démenti staande houdt, en dit geregtelijk heeft beëedigd. De heer von Meyern voegt echter daarbij, dat hij den generaal blijft houden voor een achtenswaardig persoon, dewijl hij diens dwaling in deze zaak aan zekere memorieloosheid, een gevolg van zijnen hoogen ouderdom, meent te mogen toeschrijven. Van eene andere zijde verneemt men, dat ook de heer von Brandis volhoudt, van zijnen neef te hebben vernomen, dat Hertog Ernst bij Langensalza buiten schot gebleven is.

- In een correspondentie-artikel uit Parijs, wordt de draak gestoken met zekere stelling, welke door Emile de Girardin in la Liberté verdedigd is, dat, namelijk, de verovering door Frankrijk van de ‘natuurlijke Rijngrenzen’ zou aanteraden zijn uit een oogpunt van ‘welbegrepen spaarzaamheid’ - ‘Met een klein gedeelte der voor de oorlogen in de Krim, in Italië, in Mexico uitgegeven sommen (aldus had de fransche publicist beweerd), hadden wij Frankrijk tot zijne behoorlijke grenzen kunnen uitbreiden, en er zouden voor Europa millioenen schats gespaard gebleven zijn.’ - ‘De heer de Girardin schijnt te meenen (aldus wordt daarop in het bedoelde correspondentie-artikel geantwoord), dat geheel Europa jubelen zou, indien slechts zijn vaderland (ten koste van anderen) tevreden was; indien Frankrijk den linker-Rijnoever bezit, kan de geheele wereld tot ontwapening overgaan. Onze inzigten zijn anders. Door een schalkschen trek van het toeval, lezen wij, onder andere geestige invallen en spreuken, op de vierde bladzijde van dezelfde courant, welke deze nieuwigheid verkondigt: “Men schreeuwt nooit zoo hard, als wanneer men zotternijen aan den man wil brengen.” De toepassing is niet ver te zoeken.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)