Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[26 september 1868
Van den Rijn (LXV)]

26 september 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 228. (M.M.)

Van den Rijn, 24 September.

Uit Karlsruhe wordt geschreven, dat op den 21sten dezer maand de conferentie der zuidduitsche Regeringen over het zamenstellen eener militaire commissie te Munchen is bijeengekomen. De taak dezer commissie zou, naar men verneemt, voornamelijk bestaan in het regelen van het zuidduitsche vestingwezen, in verband met een ‘algemeen duitsch verdedigingsstelsel.’ De badensche minister van Oorlog, de luitenant-generaal von Beyer, is reeds te dien einde naar de hoofdplaats van Beijeren vertrokken; terwijl Baden bovendien door zijnen gezant, den geheimraad von Mohl, vertegenwoordigd wordt. Namens Beijeren, zullen de prins von Hohenlohe, de minister generaal von Pranckh en de legatieraad von Woldrendorff aan de zittingen deelnemen. Wurtemberg wordt vertegenwoordigd door zijne minister van Oorlog von Wagner en den staatsraad von Scheurlen, denzelfde, die onlangs, namens laatstgemelden Staat, deelnam aan de Frankforter liquidatie-commissie. - De reis des Keizers van Rusland naar Baden schijnt bepaaldelijk opgegeven te zijn. Het voornemen is thans, naar men verzekert, dat die Souverein, gelijktijdig met de Keizerin, Friedrichshafen zal verlaten om zich naar Berlijn te begeven; terwijl zijne gemalin bij den Koning van Beijeren op het slot Berg een bezoek zal afleggen. De door de Frankfurter-Zeitung medegedeelde berigten omtrent de aanstaande overdragt van het badensche postwezen op Pruissen worden in eene correspondentie uit Karlsruhe gelogenstraft.

- Men leest in de Kölnische-Zeitung: ‘De Provincial-Correspondenz behelst, ter verheerlijking van het pruissische schoolwezen, een lang artikel, welks inhoud zich zou kunnen laten zamenvatten in de volgende woorden: Wie tegen den heer von Mühler is, den minister voor Eeredienst en Onderwijs, is een vijand van de christelijke godsdienst. De heer von Mühler vergist zich (het Keulsche blad schijnt met deze zinsnede te willen aanduiden, dat het bedoelde artikel door den heer von Mühler zelf geschreven is). Het is mogelijk, dat velen zijner tegenstanders tot de bekende oppervlakkige soort behooren, welke men vroeger rationalisten of lichtvrienden, thans modernen noemt, doch er bestaan ook mannen, wien het met hun Christendom ernst is, en die het volstrekt niet goedkeuren, dat ééne godsdienstige rigting, al was het dan ook de hunne, door den Staat zoo uitsluitend wordt bevoorregt. Ook behoeft men juist geen tegenstander van het Christendom te wezen om in de Regulative (de van staatswege vastgestelde schoolregeling) geen zegen voor de menschheid te zien. De Provincial-Correspondenz schijnt het er voor te houden, dat in die Regulative de ware oorzaak onzer overwinningen van 1866 gelegen is, hoewel wij nog onlangs gezien hebben, dat een schoolmeester, die deze aanmatigende meening verkondigde, daarvoor van regerings-wege berispt geworden is. Wij gaan die dwaasheden voorbij, om slechts hier en daar eenige, door bedoeld blad aangevoerde, punten onder de aandacht te brengen. Nadat die courant (en teregt) het onderwijs in Pruissen heeft geroemd (zonder evenwel daarbij te voegen, dat andere, veel kleinere Staten in den laatsten tijd veel meer voor hunne scholen en onderwijzers gedaan hebben), weidt het uit in loftuitingen op ons onderwijs op de reaal- en hoogescholen, en beweert, dat nergens ter wereld, “in verband met de beschikbare middelen”, zo veel aan het onderwijs wordt te koste gelegd. “In verband met de beschikbare middelen”, - ziedaar de meest opregte zinsnede uit het geheele opstel. Wanneer de minister van Onderwijs zijne begrootingen indient, begint zijne toelichtende memorie gewoonlijk met de klagt, dat Pruissen een arme Staat is, en elke bekrimping wordt verontschuldigd door de hartbrekende betuiging, “dat wij geen geld hebben”. Andere ministers, die van Oorlog bij voorbeeld, schijnen dat gevoelen niet aantekleven; wij herinneren ons de meening des generaals von Manteuffel, die, gelijk men weet, durfde verzekeren, dat Pruissen “heidensch” veel geld had. Nu, men had misschien aan beide zijden gelijk, vooral door het oog te vestigen op de voor onderscheidene takken van beheer toegestane sommen. De Provincial-Correspondenz zal, hopen wij, erkennen, dat de voor kunst en wetenschap toegestane “beschikbare middelen” ver van toereikend zijn om aan de meest bescheiden eischen te voldoen. - Er zal, aldus vernemen wij verder uit het blad, hetwelk zijne berigten uit zoo goede bronnen ontvangt, ter voorziening in de groote behoefte aan leeraren, gelegenheid worden gegeven aan onderwijzeressen om, na behoorlijk afgelegd examen, geplaatst te worden. Er bestaat dus gebrek aan onderwijzers? Wij nemen nota van die bekentenis der officieuse courant, en beweren, dat dit feit sprekender is dan alle redeneringen. Indien toch de toestand der onderwijzers van dien aard was als de regeringsgezinde bladen voorgeven te gelooven, zou er geene behoefte bestaan om, ter aanvulling van het personeel, naar vrouwen omtezien.’

De Rheinische-Blätter vallen mede het pruissiche school-reglement hevig aan, en zeggen, partij te trekken voor eene meer met de natuur overeenkomstige wijze van opvoeding, in tegenstelling der bepalingen van de Regulative, welke zij het systeem van uit het hoofdleeren noemen. Zij stippen voorts eenige artikelen uit dat reglement aan, welke, volgens haar, afkeuring verdienen, en waaronder in de eerste plaats voorkomt de uitsluiting van klassieken.

- In de Norddeutsche-Zeitung wordt het door de Mittel-Rheinische-Zeitung medegedeelde berigt, dat de pruissiche Regering het zoogenaamde nassausche Landsfonds naar Berlijn zou hebben doen overbrengen, bepaaldelijk tegengesproken.

- Men schrijft uit Frankfort: Alhier heeft eene vergadering plaats gehad van leden der hessische vooruitgangspartij. Er is een plan beraamd, volgens hetwelk al de geestverwanten in het Hessische zich zullen vereenigen om in zeer liberale rigting het gemeenschappelijk doel te bereiken.

- De Rijnsche bladen komen met zekere heftigheid op tegen eene bewering van het Parijsche blad l'Epoque, dat namelijk Baden binnen korten tijd door het Noordduitsch-Verbond zou worden geannexeerd.

- Bij de bergwerken te Essen heeft eene arbeidstaking op groote schaal plaats. Tot nu toe heeft men voor 't overige geene ongeregeldheden te betreuren. De werklieden schijnen te gehoorzamen aan zeker door hen erkend bestuur, 't welk hun, in hun eigen belang, orde en rustigheid voorschrijft.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)