Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[31 augustus 1868
Van den Rijn (LIX)]

31 augustus 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, no. 205. (M.M.)

Van den Rijn, 27 Augustus.

Uit Coblenz wordt geschreven, dat Koning Wilhelm, na het bijwonen van vele militaire exercitien en feestelijkheden, van daar over Frankfort naar Hanau vertrokken is. Men zegt, dat Z.M. zich alom hoogst voldaan over zijn bezoek in de Rijnprovincie heeft uitgelaten. - Naar aanleiding van sommige in de fransche dagbladen voorkomende redeneringen over het veroveren dezer streken door Frankrijk, en bepaaldelijk van de bewering, dat de Rijnlanders zelven niets liever willen, dan onder de fransche heerschappij terugkeeren, maakt de Kölnische-Zeitung zeker schrijven openbaar, 't welk door een inwoner van Keulen aan het blad le Temps zou gerigt zijn, en waarin deze meening bepaaldelijk wordt tegengesproken. ‘De Parijsche dagbladschrijvers (aldus wordt daarin gezegd), die beweren, dat wij met vreugde ons in Frankrijk zouden zien inlijven, zouden deze hunne illusie verloren hebben, indien zij getuigen hadden kunnen zijn van de hartelijke ontvangst, welke aan Koning Wilhelm van de zijde der Keulsche bevolking ten deel is gevallen. Hier waren geene soldaten, hier was geene politie noodig, om den Souverein te beschermen; hier waren geene betaalde officiële of officieuse toejuichers, - het was hier het werkelijke volk, 't welk zijnen Koning met ongeveinsde innigheid tegemoet stroomde. Men behoeft slechts eenige weinige dagen in dit land vertoefd te hebben, om er van overtuigd te zijn, dat nergens de minste lust bestaat om van nationaliteit te veranderen.’ - De Mainzer-Beobachter knoopt daaraan eenige beschouwingen vast, die ten doel hebben, te doen uitkomen, dat de wijze, waarop men een magtigen Souverein ontvangt, wiens innemende persoonlijkheid, ook zonder het prestige van kroon en veld-heerstaf, hem alom tot een welkomen gast zou maken, geen juisten maatstaf oplevert voor het waarderen der staatkundige gezindheid eener bevolking. ‘Dat men in de pruissische Rijnlanden niet fransch worden wil (aldus gaat genoemd blad voort), nemen wij aan, en wij gaan zelfs verder, door ditzelfde voor de hessische Rijnstreken als uitgemaakt vasttestellen, ofschoon deze meening hier en daar tegenspraak vinden zou. Doch indien de duitsche stemming moet bewezen worden uit de geestdrift voor het Stamhuis der Hohenzollerns, zouden wij tot eene zonderlinge slotsom geraken, als wij met onze gedachten eenige jaren teruggingen. Het is nog zoo lang niet geleden, dat het pruissische Koningshuis, in de voormalig kerkvorstelijke Staten langs den Rijn niet bovenmate bemind was, en, bedriegen wij ons niet, dan bestond zelfs aan weêrszijden zekere afkeer. De thans “goede” stad Keulen mogt zich slechts zelden verheugen in een koninklijk bezoek, en ontving de blijken van Koning Wilhelms sympathie (zelfs bij gelegenheden, als de onthulling der twee Konings-standbeelden op de schoone Rijnbrug) slechts langs telegrafischen weg. Wij kunnen op goede gronden berekenen, dat geen gebouw der oude bisschopsstad den Koning, vóór zijn laatste bezoek, beter bekend was, dan de spoorweg-station. In het midden latende, welke oorzaken de door ons opgemerkte verwijdering teweegbragten, meenen wij echter met bescheidenheid de vraag te mogen opperen, of dat thans geweken gebrek aan toenadering, in de oogen van den steller des briefs aan le Temps, voor de zucht pleitte om in Frankrijk te worden ingelijfd? Indien ja, dan schijnt de volksstemming snel te veranderen; indien neen, dan is ook uit de thans gebleken hartelijkheid voor een eerbiedwaardigen grijsaard (niet minder belangwekkend voorzeker door ongehoorden voorspoed, als door magt en geboorte) geen gevolg te trekken ten opzigte der staatkundige gevoelens van de bevolking. Zoo lang er koningen zijn, die zich weten te omgeven met een schitterende staf, zal er, bij het licht van nog schitterender vuurwerken en illuminatien, een volk zijn, 't welk die Koningen toejuicht. Wij, voor ons, hopen, wenschen en gelooven, dat de duitsche nationaliteit der Rijnlanden op hechtere grondslagen rust, en dat het mannelijke “Zij zullen hem niet hebben, den ouden duitschen Rijn” eene waarheid blijven zal, ook al zou die stroom de bescherming moeten missen van pruissische of hessische dynastien, of al ware het, dat die dynastien zich eenmaal in mindere aanhankelijkheid hadden te verheugen, dan wij nu vernemen, dat het geval is. Koningen sterven, Stamhuizen vergaan, maar de volken blijven.’

Op den 20sten Augustus is de vaste brug over den Rijn te Mannheim geopend. De uitvoering, zoowel van de brug zelve, als van den daarbij behoorenden dam in de rivier en den viaduct naar den slottuin, wordt zeer geroemd.

- Uit het Vorstendom Lippe wordt medegedeeld, dat de Volksvertegenwoordiging, die bijeengekomen was om over het invoeren eener Grondwet te beraadslagen, door de Regering is ontbonden, dewijl de door deze gedane voorslagen niet waren aangenomen. Men verneemt nu, dat de vergadering zich in een adres tot den Vorst heeft gewend met het verzoek om de Constitutie, in den geest der Kamer, wel te willen aannemen.

- Als een bijzonder teeken des tijds en als bijdrage tot de kennis van den toestand der maatschappij in groote steden, wordt door de Rijnsche dagbladen medegedeeld, dat te Berlijn in één week (van de 14den tot den 20sten dezer) niet minder dan elf geregtelijk geconstateerde zelfmoorden hebben plaats gehad.

- Men verneemt, dat de Hertog van Nassau zijnen tuin-opziener Theleman (denzelfde, die in het geschil tusschen een der tuin-oppassers en den turkschen gezant voor dezen laatste partij trok) met behoud van vol tractement gepensioneerd heeft. De oppasser had namelijk, toen de hem onbekende turksche ambassadeur weigerde, op zijne aanmaning het rooken in het park te Biberich natelaten, dezen de sigaar uit den mond geslagen, waarop de oostersche diplomaat zich nadrukkelijk te weer stelde. Men zegt, dat deze zaak tot uitgebreide diplomatieke verhandelingen heeft aanleiding gegeven; te ingewikkelder nog, omdat daarbij zekere strijd over de grenzen van regtsbevoegdheid tusschen de voormalig hertogelijke hofbeambten en de pruissische politie werd op den voorgrond gesteld. Het conflict tusschen die twee autoriteiten over de vergunning aan het publiek om in het park te Biberich te mogen rooken schijnt nog altijd hangende te zijn.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)