Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[18 november 1867
Van den Rijn (LXXVIII)]

18 november 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, no. 272.

de gevaren, welke den pauselijken Stoel bedreigen: de nationalistische beweging die de eenheid van Italië met Rome als hoofdstad nastreefde, vormde uiteraard een bedreiging voor de onafhankelijke pauselijke staat Rome, zoals die met enkele korte onderbrekingen sinds 1417 had bestaan.

Van den Rijn, 15 November.

Dezer dagen is te Keulen, onder voorzitterschap van het lid van den stedelijken Raad Baudry, eene vergadering van katholieken gehouden, waarin besloten is, met het oog op de gevaren, welke den pauselijken Stoel bedreigen, den Koning te verzoeken, het gewigt van zijn woord in de weegschaal te leggen voor de vrijheid en de onafhankelijkheid van het pauselijk gezag. - Het metalen ruiterstandbeeld van den Koning is te Keulen aangekomen. De dag der plaatsing (tusschen de twee oostelijke portaaltorens van de vaste brug over den Rijn) zal nader worden vastgesteld. Waarschijnlijk zal men trachten, Z.M. te bewegen, die plegtigheid bijtewonen; doch het is onzeker, of men daarin slagen zal. - De heer von Forckenbeck heeft het mandaat van Afgevaardigde van den Landdag, voor het kiesdistrict Keulen, aangenomen.

- De badensche Kamer heeft, na een debat van twee dagen, de aangeboden drukperswet, met eenige wijzigingen, aangenomen. Op voorstel van het lid Eckardt, drong de meerderheid aan op afschaffing van het regt der politie om de dagbladen in beslag te nemen. Een amandement van het lid Wundt, om pers-delicten door eene jury te doen beregten, is naar de commissie verwezen.

- Uit Frankfort wordt geschreven: ‘Van hier is als bijdrage voor het Freyligrath-fonds eene som van 2500 fl. naar het hoofd-comité te Barmen gezonden. - Het in de fransche taal geschreven blad l'Europe Nouvelle heeft opgehouden te bestaan. De oude Europe, vroeger bestuurd door den heer Ganesco (den voormaligen directeur van den Courrier du Dimanche, te Parijs), zou, naar men vroeger meende, onder redactie van den heer Witte, een Nederlander, na de inlijving van Frankfort in Pruissen, te Dresden worden voortgezet. Men heeft daarvan echter tot heden geen enkel nummer zien verschijnen. De heer Ganesco bevindt zich, naar men gelooft, in Turkije, waar hij, tegen eene vaste bezoldiging, zijne pen zou dienstbaar maken aan de staatkundige belangen van dat land’.

- Men schrijft uit Berlijn: ‘De directien der speelbanken schijnen overtuigd te zijn, dat, na het bijeenkomen van den Landdag, de wet op haar zal worden toegepast, en dat hare dagen alzoo geteld zijn. Hier zijn gemagtigden van de Banken te Homburg en te Wiesbaden aangekomen, om met het ministerie te onderhandelen. Men verwacht, dat weldra met de ondernemingen te Ems en te Wiesbaden een vergelijk zal worden getroffen; doch men vreest, dat aan de eischen van Homburg niet zal kunnen worden voldaan. De directeur van de Bank aldaar (de bekende heer Blanc) is, vergezeld van vele andere personen, te dier zake sedert eenigen tijd alhier. Die heeren vorderen eene volledige afbetaling der aandeelen, en beweren, hunne industrie te mogen en te zullen doorzetten, totdat aan dezen eisch voldaan zal zijn, ofwel (in verband met de bestaande contractanten) gedurende een nader te bestemmen tijdvak; welks duur zij voorloopig onbestemd laten, doch waarvoor zij, als minimum, tien, en als maximum, vijf-en-twintig jaren vaststellen. Het spreekt vanzelf, dat zulke eischen ongerijmd zijn. Het spel moet binnen het gebied van het geheele Noordduitsch-Verbond op éénmaal verboden worden, en dat verbod mag niet tien jaren worden uitgesteld. Indien de Homburgsche Bank zich wil verzetten tegen den verwacht wordenden algemeenen maatregel, behoort men langs den wettelijken weg haar te dwingen. Zij heeft zich, naar wij vernemen, voorzien van adviezen, uitgebragt door regtsgeleerden te Parijs en te Heidelberg (onder anderen, naar men beweert, van den hoogl. Zöpfl); doch dit zal niet baten. Te Homburg is het gemeene regt van kracht, en dit kent aan den visscher, wiens netten men verscheurde, geene schadeloosstelling toe voor de misschien te loor gegane vangst. De klager zou eerst moeten bewijzen, dat er visschen in zijn net zouden gekomen zijn, en dus zou men van de speelpachters het bewijs kunnen vorderen, dat er altijd dwazen zullen bestaan, die zich in hunne netten willen laten verstrikken.’ De Bade-Zeitung, een en ander uit dit betoog mededeelende, zegt: ‘Wij zouden den hoogl. Zöpfl geluk wenschen, indien hij nooit argumenten te bestrijden kreeg van betere gehalte, dan deze redenering. In alle kruistogten tegen het spel plagt men het plukken, plunderen en berooven van het publiek op den voorgrond te stellen. Nu verandert men op eenmaal van rigting en wendt men twijfel voor, of de Bank wel altijd winnen zal? Welnu, indien die winst zoo onzeker is, dan vervallen al de klagten over de enorme dividenden, en het tuighuis der hoogst zedelijke tegenstanders van het spel is eene Chassepot-uitvinding armer. Wij protesteren overigens ten ernstigste tegen het monopolie van zedelijkheid, 't welk onze vijanden zich aanmatigen; zij, die zulke bewijsgronden durven aanvoeren, om duizenden personen met ééne pennestreek te berooven van hun wettig eigendom. Wij spreken hier niet alleen van de eigenaren der aandeelen in de Banken, onder wie zeer vele hoogere prijzen dan de tegenwoordige waarde voor die actien besteed hebben; doch ook en voornamelijk hebben wij het oog op al de bewoners der badplaatsen en van den omtrek. Zij allen hebben, zonder in regtstreeksche aanraking met het spel te komen, hunne bezittingen verkregen naar den maatstaf van zeker, op wettige verdragen gegrond verkeer. Het despotieke stremmen van dat verkeer doet op eenmaal de waarde van al het verkregene dalen, en brengt het overgroote gedeelte van de bevolking tot den bedelstaf. Men denke daarbij niet alleen aan eigenaren van vaste goederen, hôtelhouders of kapitalisten, die gelden hebben uitstaan op zulke bezittingen. Neen, juist de arme, de daglooner, de pakdrager, de werkman, die huwen durfde in het vertrouwen op zekeren dagelijkschen arbeid, zou zich, na het intrekken der speelpacht, op eenmaal in de grootste ellende gestort zien. Wij blijven beweren, dat het openlijke eerlijke spel minstens even zedelijk is als velerlei andere speculatien, die wij met name zouden kunnen noemen, en welke zich verheugen in de bescherming van de hoogste magten op kerkelijk en staatkundig gebied. Doch, al ware dit niet zoo, men heft geene onzedelijkheid op door het in de plaats stellen van iets ergers. Zijn door de Regeringen, in welker plaats het Noordduitsch-Verbond (of wel Pruissen) getreden is, en welker baten en lasten alzoo behooren te worden overgenomen, fouten begaan, dan behooren de gevolgen daarvan gedragen te worden door wien het aangaat, en niet door onschuldigen. Al ware het, dat de aandeelhouders der actien naar hun volkomen genoegen werden uitgekocht, dan nog zou slechts een zeer onbeduidend gedeelte der schade vergoed zijn, welke het noodzakelijk gevolg wezen zou van het verstoren van verhoudingen, gegrond op wettig aangegane verbindtenissen. Wij houden het er overigens voor, dat de Regering dit inziet, en schrijven daar aan haar weifelen toe. Indien toch het inroepen der wetsbepalingen tegen elk hazardspel (bepalingen, die het openlijk spel terugdrijven naar de holen van bedriegers) voldoende was om het voorgewende kwaad te vernietigen, zou men zich waarlijk niet inlaten met onderhandelingen over afkoop. En dien afkoop noemen wij eene onopregtheid, - eene jagt op schijn van eerlijkheid; dewijl daarbij toch altijd slechts spraak zou zijn van de aandeelhouders der Bank, en nooit van de oneindig aanzienlijker belangen dergenen, die geene actien kunnen voorleggen, en als eenig bewijsstuk een bedelend huisgezin, een verwoest fortuin, eene ingestorte woning zouden kunnen toonen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)