Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[5 juni 1869
Van den Rijn (LV)]

5 juni 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 130. (M.M.)

Oecumenisch Concilie: de paus had het Vaticaans Concilie, waar o.a. over de pauselijke onfeilbaarheid zou worden beslist, bijeen geroepen tegen 8 december.

Van den Rijn, 3 Junij.

Sommige Rijnsche nieuwsbladen meenen uit hetgeen hier en daar bekend wordt te mogen afleiden, dat het aanstaande Oecumenisch Concilie niet zonder invloed op de toekomst zal blijven. Ook aan den Rijn, en met name in het bisdom Trier, het oudste bisdom van Duitschland, komen de gemoederen in beweging, en men acht het van belang, te weten, welke rigting die beweging nemen zal. Zij kan blijken uit den inhoud van een adres aan den bisschop van Trier, hetwelk door ‘regtzinnige, maar beschaafde Katholieken’ - zoo noemt hen een correspondent van een der Rijnsche bladen - te Coblenz is opgesteld en in het bisdom ter verzameling van onderteekeningen wordt rondgezonden. De aanhef van dat adres luidt als volgt: ‘De ondergeteekenden, geloovigen van het bisdom Trier, wenden zich tot hunnen bisschop in eene zeer gewigtige, onze Heilige Kerk en daarmede ook de hoogste levensbelangen regtstreeks rakende zaak, in gemoede daartoe gedrongen, met eene eerbiedige, openbare en vrijmoedige verklaring. In uwen Vasten-brief van dit jaar hebt gij verklaard, dat wel is waar alleen de bisschoppen, als opvolgers der Apostelen, eene beslissende stem in het Algemeene Concilie bezitten, maar dat aldaar tevens acht zal geslagen worden op de ervaring en de inzigten van alle leden der Kerk, en dat niet alleen priesters, maar ook leeken geroepen zijn om een gewigtigen invloed op de besluiten der Concilien uitteoefenen. Nu zijn een zeker aantal geloovigen, wier woordvoerders geene bisschoppen, maar kloosterlingen en leeken zijn, ijverig werkzaam om aan de handelingen van het aanstaande Concilie eene bepaalde rigting te geven. Hunne wenschen en lievelingsdenkbeelden met het geloof en de behoeften der Kerk verwarrende, noemen zij al degenen, die hunne leerstellingen niet als dogma en hun streven niet als heilzaam beschouwen kunnen, in tegenstelling der ‘regtzinnige’, ‘liberale’ Katholieken. Die geloovigen bezitten in de Civiltà Cattolica te Rome een orgaan, waarin zij, in den vorm van correspondentie-artikelen uit Frankrijk (die ook in tijdschriften van duitsche kloosterlingen overgenomen zijn), volzinnen als de volgende afdrukken: ‘De liberale Katholieken vreezen, dat het aan-staande Concilie de leerstellingen van den Syllabus en de dogmatische onfeilbaarheid van den Paus zal bekrachtigen; doch zij hopen, dat het Concilie eenige stellingen van den Syllabus kan wijzigen of in een voor hen gunstigen zin toelichten; evenzeer verwachten zij, dat het Concilie de kwestie der onfeilbaarheid van den Paus òf volstrekt niet behandelen, òf niet afhandelen zal... De regtzinnige Katholieken echter, dat wil zeggen de groote meerderheid der geloovigen, voeden eene gansch andere hoop. Zij wenschen, dat het Oecumenisch Concilie de leerstellingen van den Syllabus zal bekrachtigen... De Katholieken zullen de onfeilbaarheid van den Paus met gejuich begroeten. Men hoopt, dat de eenparige uiting van den H. Geest door den mond der vaderen van het Oecumenisch Concilie het dogma der onfeilbaarheid van den Paus bij acclamatie zal vaststellen. Voorts zijn in Frankrijk nog zeer vele Katholieken, die wenschen, dat het Concilie aan de talrijke door de Kerk aan de onbevlekte Maagd Maria gebragte huldigingen de kroon zal opzetten door het dogma der glorierijke opneming van Maria in den Hemel.’

Tegen zulke beweringen meenen de adressanten te moeten protesteren. Zij verklaren, dat zij in die inzigten, verwachtingen en wenschen der zoogenaamde regtzinnige Katholieken niet deelen, en dat de oproeping voor het Concilie andere denkbeelden bij hen heeft opgewekt, die zij in het breede uiteenzetten. Onder de behoeften van den tegenwoordigen tijd, waaraan de Kerk, naar hun gevoelen, behoort te voldoen, noemen zij: de bevrijding der Kerk van het staatsgezag; de regeling van het deelnemen der geloovigen aan de organisatie der kerkelijke instellingen; de terugvoering der afgescheiden broeders tot de Kerk; het overwinnen der maatschappelijke ellende; het opzoeken van de juiste positie der geestelijkheid en van den afzonderlijken Christen met opzigt tot de algemeene beschaving en de wetenschap. Allen kwestien, die, meenen de adressanten, door het Concilie opgelost kunnen en moeten worden. Zij achten het voorts dringend noodig, dat die vergadering elken twijfel hieraan opheffe, dat de Kerk volkomen gebroken heeft met den wensch om de middeneeuwsche staatsvormen te herstellen, en zij meenen, dat het geregeld deelnemen der leeken aan het ‘christelijk-sociale leven der kerkelijke gemeenten’ het beste middel zou opleveren om de gevaren, welke de Kerk van de zijde van het ongeloof bedreigen, te verwijderen en om te voldoen aan de eischen, die de maatschappe-lijke kwalen van den tegenwoordigen tijd aan de christelijke liefdadigheid stellen. Het verlangen van den Paus en van de bisschoppen (waarin alle duitsche Katholieken deelen) naar eene verzoening der protestantsche gezindten met de Katholieke Kerk heeft, meenen zij, alleen dan kans van slagen, ‘indien van onze zijde iets beslissends gedaan wordt, ten einde vrees en wantrouwen bij onze broederen te verwijderen, vooroordeelen te overwinnen en vertrouwen te verwekken.’ Ten slotte verlangen de adressanten, dat het Concilie de instelling van den Index zal opheffen. Zij erkennen, dat het de pligt is der kerkelijke overheden, voor de reinheid der leer te waken en dwalingen aantewijzen en te verbeteren; maar zij meenen, dat het zamenstellen van eene lijst van boeken, welke zonder uitdrukkelijk verlof der kerkelijke overheid niet gelezen mogen worden, niet aan het gestelde doel beantwoordt, noch volkomen overeenkomt met den geest en de waardigheid der Kerk, noch voor de ontwikkeling der wetenschappen heilzaam is.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)