Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[10 augustus 1867
Van den Rijn (LI)]

10 augustus 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant no. 187.

Van den Rijn, 8 Augustus.

Volgens de Hessische-Morgenzeitung, hebben 910 burgers van Kassel eene petitie aan den Koning gerigt, waarin wordt verzocht, dat de hessische staatskas en het laudemium-fonds uitsluitend ten behoeve van Keurhessen mogen besteed worden. Men verneemt, dat reeds vóór het indienen van dit verzoekschrift, aan den minister van Financien was opgedragen, een naauwkeurig onderzoek intestellen naar de wijze, waarop deze fondsen waren ontstaan, en voorts, dat Z.M. zich met de heeren von Milchling en Nebelthau, die de hessische belangen bij hem bepleitten, heeft onderhouden op eene wijze, die alle hoop doet koesteren, dat gevolg zou worden gegeven aan de wenschen der bevolking.

- De Mittelrheinische-Zeitung maakt opmerkzaam op de gebrekkige redactie van het artikel der Bonds-constitutie, waarin het zoogenaamde indigenaat behandeld wordt. Dat artikel bepaalt, dat ieder onderhoorige van het Verbond, in elken daartoe behoorenden Staat, dezelfde regten zal hebben als een tot dien Staat behoorend onderdaan. Reeds in het Parlement had de wiesbadensche Afgevaardigde dr. K. Braun er op gewezen, hoe weinig dat regt in sommige Staten te beteekenen heeft, en hij haalde, als voorbeeld, eenige bepalingen aan, welke in het Mecklenburgsche van kracht zijn. Tot staving der juistheid van dr. Brauns meening, deelt nu de genoemde courant een voorval mede, 't welk onlangs plaats heeft gehad. Zeker niet-mecklenburgsch koopman namelijk wenschte zich in het stadje Stargard te vestigen. Vertrouwende op zijne hoedanigheid van noordduitsch onderdaan, koos en kocht hij eene woning, en maakte hij allerlei toebereidselen om zijn plan uittevoeren. Men gaf hem te kennen, dat daartoe verlof van stadswege noodig was, en op zijn antwoord, dat hij, volgens art. 3 der Bonds-constitutie, dezelfde regten meende te hebben als een geboren Mecklenburger, werd hem gezegd, dat ook de Mecklenburgers zelven zich niet in eene gemeente mogten vestigen, zonder uitdrukkelijke vergunning van den magistraat. Die vergunning werd hem geweigerd, waarschijnlijk (zegt de berigtgever) om hem te straffen voor de onbescheidenheid, waarmede hij meende, haar niet te behoeven. Men verneemt verder, dat in den bedoelden kleinen Staat het verlof om te huwen, zich te vestigen, een bedrijf uitteoefenen, enz., kan worden geweigerd door het algemeen bestuur, door het gemeentebestuur, door den eigenaar der heerlijkheid en door de gilden. De bepaling alzoo, dat een Pruis, een Hannoveraan, een Nassauer, enz., in Mecklenburg dezelfde regten hebben zal als de inboorlingen, beteekent in het kort, zegt men, dat die Duitschers in dat landje volstrekt geene regten zullen hebben. Dezelfde Mittelrheinische-Zeitung maakt in haar nummer van heden gewag van eene vergadering van ongeveer 50 zuidduitsche Afgevaardigden en notabelen, den 3den Augustus te Stuttgart gehouden, en waarin zeven dusgenaamde besluiten genomen zijn, betrekking hebbende op eene naauwere aansluiting van Zuid-Duitschland aan het Noordduitsch-Verbond. In het 6de besluit wordt het wenschelijk genoemd, dat de bepalingen der noordduitsche Bonds-constitutie omtrent de burgerschaps-, nederzettings- en ambachtsregten van toepassing zullen worden verklaard op Zuid-Duitschland; terwijl in het 7de besluit wordt vastgesteld, dat de verkiezingen voor het Tol-parlement zich naar dat beginsel behooren te regelen. In de vijf andere besluiten wordt in zulke krachtige en algemeene bewoordingen aangedrongen op eene vereeniging van Noord- en Zuid-Duitschland, dat men zich van eene dynastieke zijde afvraagt, of de Koning van Beijeren, de Koning van Wurtemberg, de Groothertog van Baden en de Groothertog van Hessen, indien de wenschen der Stuttgarter vergadering vervuld werden, zich niet beroofd zouden zien van al hetgeen Pruissen, in zake van souvereiniteitsregten, hun tot nog toe heeft laten behouden? ‘Een paleis met een tuin (zegt men) schijnt de eenige wereldlijke magt te zijn, welke de liberalen in Zuid-Duitschland, in navolging van hetgeen hunne geestverwanten in Italie den Paus toedenken, aan hunne Vorsten gunnen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)