Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[21 september 1868
Van den Rijn (LXIV)]

21 september 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, no. 223. (M.M.)

Louvois: François Michel le Tellier Louvois (1639-1691), sinds 1677 minister van Oorlog van Lodewijk XIV, voerde van 1685 af een successie-oorlog in de Rijnpaltz en van 1685 de Negenjarige oorlog. Op zijn bevel pasten de franse troepen de taktiek van de verschroeide aarde toe. Aan welke bron Multatuli de anekdote inzake de vensters in de Louvre ontleend heeft, is niet bekend.

Van den Rijn, 18 September.

Men schrijft uit Karlsruhe, dat de onlangs door de Kölnische-Zeitung medegedeelde berigten over eene inmenging van Pruissen in de benoeming van een aartsbisschop te Freyburg van allen grond ontbloot zijn. ‘Het is onwaar (zegt die correspondent), dat het Kabinet te Berlijn zich tot het Hof van Rome zou gewend hebben met de vraag, of de pruissische tusschenkomst in de bedoelde aangelegenheid zou worden aangenomen, en dat vervolgens, na overleg met de badensche Regering, de bisschop Eberhard van Trier zou voorgedragen zijn. Pruissen heeft zich, tot heden toe, nog niet met de zaak ingelaten, en ook de Regering van Baden heeft niet de minste reden om daarmede haast te maken. Zij kan rustig afwachten, dat de H. Stoel regtstreeks aan haar gepaste voorstellen doet, - hetgeen te voorzien is.’

- Volgens de Elberfelder-Zeitung, heerscht te Hamburg eene zeer onaangename stemming tegen de directie van het Werk- en Armenhuis aldaar. De heeren Banks, Levy en Winterfeldt, leden van den gemeenteraad, hadden zich reeds meermalen zeer ongunstig uitgelaten over de behandeling van de in dat gesticht opgenomen personen, en de toelichting, die thans door den heer Hübner, lid der commissie van toezigt over de gevangenissen, te dier zake gegeven is, schijnt van dien aard te zijn, dat zij, in stede van eene verdediging te bevatten, de beschuldigingen der eerstgenoemde heeren ten volle bevestigt. De heer Hübner heeft, in zijne beantwoording der aanvallen van de heeren Banks c.s., beweerd, ‘dat daar, waar ligchamelijke tuchtiging geen doel meer treft, de ziel moet gepijnigd worden;’ welk stelsel o.a. hierin zijne toepassing had gevonden, dat men twee opgesloten meisjes, van 16 en 19 jaren, die, in weerwil van herhaalde poging tot verbetering door middel van rottingslagen, toch gedurig waren weggeloopen, met helschen steen op het voorhoofd gebrandmerkt had. Als bewijs voor de vaderlijke bedoeling, voerde de heer Hübner aan, dat men de operatie had doen bewerkstelligen ‘in bijzijn van een geneeskundige.’ De heer Winterfeldt bestreed het voorgeven, dat de door helschen steen veroorzaakte inbranding geene langdurige sporen naliet, met de verzekering, dat thans nog de letters W. & A. (Werk- en Armenhuis) duidelijk op het voorhoofd der twee meisjes te lezen waren, ofschoon die barbaarsche strafoefening reeds in de maand Januarij had plaats gehad.

- Volgens de Kölnische-Zeitung, behoort men uit de beschikking van den Bonds-veldheer, volgens welke de reserve-manschappen voor een groot gedeelte naar huis zijn gezonden, en de oproeping der rekruten drie maanden is uitgesteld, een bewijs te zien, dat de vrede zal bewaard blijven, hoewel (volgens dat blad) de naastliggende oorzaak dezer maatregelen gezocht moet worden in het deficit van de militaire begrooting van het Noordduitsch-Verbond. Bedoelde courant houdt het er voor, dat het uitzigt op vrede, althans tot den aanstaanden zomer, volkomen verzekerd is, en beweert, dat Pruissen daardoor eene onschatbare dienst aan Europa heeft bewezen, welks stemming voortdurend door allerlei berigten, vooral van Parijs uitgaande, heen en weder werd geslingerd. De Mainzer-Beobachter drijft den spot met het artikel der Keulsche courant, waarin deze meening wordt ontwikkeld, en beweert, dat de vrede behoefte heeft aan hechtere grondslagen, dan de zeer voorbijgaande neiging der Regeringen tot spaarzaamheid. ‘Indien de zucht om het geld der belastingschuldigen te sparen (aldus drukt o.a. het Mainzer blad zich uit) inderdaad bestond, en krachtig genoeg was om die andere neiging te overwinnen, welke aandrijft tot het uitbreiden van gezag en het verwoesten van welvaart, dan voorzeker zouden wij eens voor altijd van de ramp des oorlogs bevrijd zijn. Dit is echter, blijkens de geschiedenis, zoo niet, en geen onnoozel deficit zal onze staatslieden weêrhouden, onze landskinderen in den strijd te drijven, zoodra eenig vermeend belang, gekrenkte eigenliefde of behoefte aan afleiding naar buiten daartoe aanleiding geeft. Het staat bovendien niet aan Pruissen, noch aan eenig ander land, den oorlog onmogelijk te maken. Elke aanval vordert verdediging, en wij gelooven niet, dat een tegenstander zich van aanval onthouden zou uit zekere kieschheid om het deficit van het Noordduitsch Verbond niet te vergrooten. Wij meenen te weten, dat ook het fransche budjet van Oorlog door sommigen als te hoog opgevoerd wordt beschouwd, en geenszins in evenredigheid met de wenschen en hulpbronnen van het fransche volk; volgens de redeneringen der Keulsche courant, zou dus van dien kant de vrede nooit gestoord worden, en wij zouden een duizendjarig Rijk van eensgezindheid tegemoetgaan, dat zijnen oorsprong vond in geldgebrek. Wij meenen, dat deze zeer onaangename oorzaak wel eens geheel andere gevolgen kon opleveren, en gelooven, dat wel eens oorlog is gevoerd om een schijn van roem te werpen op financiële verwarring. De Paltz is verwoest, omdat tusschen Lodewijk XIV en Louvois verschil van gevoelen bestond over de grootte van eenige vensters in de Louvre. Wie verzekert ons, dat niet weldra deze of gene bouwmeester aan de overzijde van den Rijn behoefte hebben zal aan het verleggen van binnenlandsche twisten naar buiten? Of, juister gezegd, ligt het niet in den aard der zaak, dat men daartoe weldra door de omstandigheden zal gedwongen zijn? De nabij Frankrijk wonende volken zijn nagenoeg in den toestand van een burger, wiens huis naast dat van een vuurwerkmaker gelegen is: de verzekeringsmaatschappijen zijn huiverig, zulke panden te assureren. Wij, voor ons, gelooven, dat de Kölnische-Zeitung wel eenigzins ligtvaardig met hare verzekeringen te werk gaat, vooral als zij geldgebrek aan deze zijde als geruststelling er voor aanvoert, dat de ontplofbare stoffen aan den anderen kant niet zullen ontbranden.’

- De door den uitgever Kuhne te Berlijn gepubliceerde staat van de noordduitsche Bonds-marine, welke uit officiële bronnen is zamengesteld, verschijnt thans voor het eerst onder deze benaming, daar de marine tot in het vorige jaar den titel van ‘Koninklijk-Pruissische’ droeg. Volgens bedoelde statistiek, zijn thans daarbij geplaatst 3 admiraals, 4 kapiteins-ter-zee, 20 korvet-kapiteins, 34 kapitein-luitenants, 47 luitenants 1ste kl. en 32 luitenants 2de kl., benevens 174 kadetten. Vergeleken met Julij 1867, geeft deze staat eene vermeerdering van 2 admiraals, 21 staf-officieren, 95 officieren en 151 kadetten. Men heeft opgemerkt, dat vele zee-officieren, die, hoewel in Noord-Duitschland te huis behoorende, in oostenrijksche dienst stonden, weder bij de marine van hun land zijn teruggekomen. Tevens is het velen als eene merkwaardigheid voorgekomen, dat de adel bij het kader der zee-officieren veel minder sterk dan bij het leger vertegenwoordigd is. ‘Wat het laatste aangaat (aldus drukt zich de Kölnische-Zeitung uit), moge men al in de lagere rangen vele burgerlijke officieren vinden, onder de generaals zou men de niet-adellijke officieren met eene lantaarn moeten zoeken.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)