Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[18 november 1868
Van den Rijn (LXXIX)]

18 november 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 273. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Blijkens de eendere datering van 15 November behoort het onderstaande tot dezelfde inzending als de bijdrage in het nr. van 17 november.

Van den Rijn, 15 November.

De Kölnische-Zeitung wijdt een uitvoerig artikel aan de beschouwing van den indruk, dien twee onlangs verschenen werken over de inneming van Magdala en de handelwijze der Franschen in Mexico op haar maken. Het eerste dier geschriften is van de hand van Gerhard Rohlfs, den geleerde, die, op uitnoodiging van Koning Wilhelm, de engelsche expeditie heeft bijgewoond. Het andere is getiteld: ‘Queretaro. Bladen uit het dagboek van Felix prins van Salm-Salm.

De overeenstemming tusschen deze twee werken ligt hierin, dat zij in het kamp geschreven zijn, en dat derhalve beide auteurs getuigen waren van de zaken, welke zij te boek stelden. De indruk echter, dien de beschreven gebeurtenissen op den lezer maken, loopt, volgens het Keulsche blad, zeer uiteen. ‘Bij de Engelschen (aldus leest men) ademt alles bezadigdheid, soliditeit, zekerheid, en indien soms ook in den aanvang te klagen viel over zekere langzaamheid of gebrek aan eenheid in de keuze der middelen, - indien men ook verschillen mogt van inzigt over het min of meer snel voorwaarts rukken, dit is zeker, dat niemand bekommerd was over den einduitslag en dat nimmer twijfel werd geopperd omtrent de bekwaamheid van sir Robert Napier. Wat evenwel door den maarschalk Bazaine in Mexico verrigt of toegelaten werd, - wat hij daar sprak, schreef of verordende, was erbarmelijke “Schwindel”, niet zelden barbaarsche ruwheid en vaak een zoo avontuurlijk spel, dat men moeite heeft, te begrijpen, hoe zulk een man ten laatste weder in genade aangenomen en met een groot commandement belast is.’ (In andere bladen schrijft men dit toe aan het gewigt van zekere papieren, welke de maarschalk in zijn bezit zou hebben, en welker openbaarmaking zeer gevreesd wordt.)

‘Hoezeer ook (aldus gaat de Kölnische-Zeitung voort) velerlei aanmerkingen zouden te maken zijn op het driemanschap Phayre, Merewether en Munzinger, welke personen als de ziel der onderneming in Abyssinie worden voorgesteld, moet men toch erkennen, dat alles met orde en waardigheid geschiedde, en wel op grond, dat men elkander als eerlijke menschen beschouwde en behandelde. Dit nu was in Mexico het geval niet. Elk werd door ieder gewantrouwd. De personen in de naaste omgeving des Keizers waren veracht; niemand vertrouwde hen, en zij vertrouwden elkander niet. Het was aan dat Hof een waar Zigeuner-leven, niet een romantisch, als in “Preciosa” neen, het was eene innig gemeene bende, in wier middenpunt de goedhartige, talentvolle, schrijflustige, droomerige Max stond, niet alleen als een verongelukt poëtisch, maar tevens als een halfbakken politisch talent; een Keizer, die geen held was, geen staatsman, geen menschenkenner, doch slechts een goed, of liever goedig, mensch; een loszinnig Weener-kind van de beste soort, doch tevens een voor elke misleiding vatbare, ijdele, verkwistende cavalier. Max had eenige van Napoleons goede en slechte eigenschappen, maar bezat daarbij zekere weekheid, die hem voor allerlei indrukken gevoelig maakte als oud lood.’

‘Hij zag dan ook (aldus gaat de Keulsche courant op eene andere plaats voort) het onhoudbare van zijne stelling volkomen in, en was er van overtuigd, aan den rand te staan van een afgrond, die hem vroeger of later verzwelgen zou. Daaraan schrijft men het dan ook toe dat hij zoo bijzonder gesteld was op het oordeel der nakomelingschap, en elke gelegenheid aangreep om zekere documenten in veiligheid te brengen, die na zijnen dood voor hem zouden pleiten. In zijn testament gelastte hij den minister Rimirez, al de stukken, die tot het zamenstellen der geschiedenis van zijn driejarige regering dienstig konden zijn, aan den prins Salm-Salm ter hand te stellen; eene beschikking, waaraan evenwel niet voldaan is; zoodat die gewezen adjudant des Keizers genoodzaakt is geweest, de bouwstoffen voor het thans verschenen werk uit zijn dagboek en uit zijn geheugen te putten.’

Het Keulsche blad deelt voor 't overige eenige gissingen mede over de plaats, waar zich sommige stukken, die over Maximiliaans regering en over zijne verhouding tot Napoleon licht zouden kunnen verspreiden, thans bevinden. Men spreekt van papieren, die in handen zouden zijn van Koningin Victoria; ook zou de Paus in het bezit wezen van eenige belangrijke stukken. Onder de personen uit de omgeving des Keizers, die als zeer onzedelijk en van hoogst nadeeligen invloed worden gebrandmerkt, behoort in de eerste plaats 's Keizers biechtvader, de bekende pater Fischer.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)