Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[7 mei 1869
Van den Rijn (XLI)]

7 mei 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 106. (M.M.)

Van den Rijn, 4 Mei.

Bij het behandelen, in eene der jongste zittingen van den noordduitschen Rijksdag, van het wetsontwerp omtrent de regeling van het fabriekwezen, voor zoo ver de verhouding tusschen eigenaars en werklieden aangaat, heeft de bekende Afgevaardigde dr. Schweitzer, die zich als specialen vertegenwoordiger van den arbeidenden stand opwerpt, een voorstel ter tafel gebragt, strekkende ‘tot het krachtig handhaven van de ten gunste der fabriekarbeiders gemaakte bepalingen’. De door den heer Schweitzer aangeprezen maatregel bestond in het benoemen van Bondswege van ‘fabriek-inspecteurs’, die verpligt zouden zijn, gedurig alle fabrieken te bezoeken, om natesporen, of welligt hier en daar meer van den werkman werd gevorderd dan met de wet overeenstemt. Deze inspecteurs zouden tevens belast zijn met zekere contrôle over de waakzaamheid der politie. Maandelijks zouden zij rapporten moeten indienen van hunne bevinding, en daarbij niet alleen melding moeten maken van werkelijke wetsovertredingen, maar zelfs moeten opgeven, welke fabriek-eigenaars zich schuldig maken aan bijzondere hardvochtigheid en onbillijk-heid. De bedoelde inspecteurs zouden voorts opgaaf behooren te doen van alle wetenswaardige opmerkingen, die met de arbeiderskwestie in verband staan, en hunne maandelijksche berigten zouden jaarlijks worden gepubliceerd op eene wijze, die tevens dienstbaar zou kunnen gemaakt worden aan de statistiek. Nadat twee of drie leden, onder wijziging echter van eenige punten van ondergeschikt belang, zich met het denkbeeld van dr. Schweitzer hadden vereenigd, en nadat deze verklaard had, dat het benoemen van inspecteurs als de door hem bedoelde in Engeland goede vruchten had gedragen, sprak de Afgevaardigde van Wiesbaden, dr. Braun, in tegenovergestelden zin. Deze redenaar beweerde, dat de in het belang der zwakken genomen maatregelen wel zouden kunnen gehandhaafd worden, zonder de bureaucratie uittebreiden. Het beroep op Engeland kwam den heer Braun minder gepast voor, dewijl den inspecteurs aldaar een geheel andere werkkring is aangewezen dan die, welke door den heer Schweitzer omschreven is; hetgeen blijken kon uit de berigten, welke jaarlijks omtrent deze aangelegenheid het licht zien. ‘Het komt mij voor (aldus ging de spreker voort), dat wij aan politie-beambten en contrôlerende opzieners waarlijk geen gebrek hebben, en dat de eischen der 19de eeuw niet moeten worden voorbijgezien. Die eischen nu doelen geenszins op uitbreiding van de bemoeijenis der Regering met de behoeften des volks, vooral niet in eene rigting, welke, onder voorwendsel van belangstelling in het lot der werklieden, inderdaad belemmerend werken zou. Er bestaat volstrekt geen grond om de Regering te wantrouwen, en de beste contrôle op de uitvoering der beschermende bepalingen te dezer zake bestaat in het belang der werklieden zelven.’ Ook vond de heer Braun in de financiële zijde een groot bezwaar, daar zulke inspecteurs, uit den aard der zaak, eene niet geringe bezoldiging zouden moeten genieten.

Deze laatste tegenwerping werd door den heer Schweitzer gekenschetst als ‘zeer komiek’ in den mond van een lid der nationaal-liberale partij, die (volgens hem) de oorzaak was van zoo vele onnutte uitgaven. De heer Braun erkende daarop, dat veel van 't geen hij zeide ‘zeer komiek’ moest geklonken hebben, doch dat dit niet lag aan zijne wijze van behandeling, maar aan het door den heer Schweitzer ter tafel gebragte onderwerp. Ook door andere leden der vergadering werden vele bezwaren tegen het geopperde denkbeeld ingebragt, onder anderen de meening, dat dusdanige contrôle op het nakomen der wetten op gelijke wijze ten aanzien van andere zaken zou moeten worden ingevoerd, en wel bepaaldelijk op de wijze, waarop grondbezitters hunne ondergeschikten behandelen. - Een Mainzer blad maakt de opmerking, dat zij, die zoo speciaal partij trekken voor de arbeidende klasse, zich in den regel schuldig maken aan dezelfde fout, welke zij hunnen tegenstanders aanwrijven, de fout, namelijk, van de maatschappij te verdeelen in rangen, soorten en afdeelingen. ‘Gijlieden (aldus redeneert dat orgaan) wilt niets weten van bevoorregting; de privilegien van den adel zijn u een gruwel; de heerschappij van het “kapitaal” noopt u tot verzet, tot vijandschap, tot oproer bijna. Welnu, op welken grond eischt gij dan voorregten voor den werkman, dat is voor hem, die met de handen arbeidt? want werklieden zijn wij allen, en voorzeker is handarbeid niet immer, ja zelden de zwaarste bezigheid. Wie geeft u het regt, te spreken van eene “arbeidende klasse”, alsof in onze zamenleving klassen bestonden, die niet arbeiden? Dat er personen bestaan, individuen, die niet werken, stemmen wij toe, maar ook in den geringeren stand worden leêgloopers aangetroffen, die echter daarom geenszins zoomin als onder de meergegoeden eene bijzondere klasse uitmaken. En gesteld eens, dat dit anders was, mogen de algemeene lasten worden verzwaard om die bijzondere klasse in bescherming te nemen tegen de andere? Even billijk zou het dan zijn, inspecteurs te benoemen, die kennis namen van de klagten der meesters over luiheid, dagdieverij, onordelijkheid en dronkenschap hunner ondergeschikten, en wij gelooven, dat de functien van zoodanige opzigters in geenen deele onder de sinecuren zouden te rangschikken zijn.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)