Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[4 juli 1868
Van den Rijn (XLI)]

4 juli 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 156. (M.M.)

Van den Rijn, 2 Julij.

Bij het onlangs door den Koning van Pruissen aan de stad Mainz gebragt bezoek is door het geheele garnizoen dier stad eene groote parade gehouden, waarbij de Groothertog van Hessen, in pruissische uniform, aanwezig was. Na de parade hadden exercitien plaats van het bataillon fuseliers. Daarop volgde, in het slot, de voorstelling der geestelijkheid, van de regerings-ambtenaren en der stedelijke deputatien, na den afloop waarvan Z.M. zich weder naar Frankfort begaf. Over het geheel schijnt de Koning zich stipt te houden aan het vooraf vastgestelde programma zijner reis. In kringen, die voor goed onderrigt doorgaan, wordt veel gesproken van de aangename indrukken, die Z.M. uit Hannover heeft medegebragt, en het wordt voor zeker gehouden, dat hij voornemens is, in den nazomer op nieuw zich daarheen te begeven, om o.a. Osnabrück en andere steden in Oost-Friesland te bezoeken.

- Men verneemt uit Berlijn, dat nu in de tweede instantie de zaak van den heer Dohm, hoofdredacteur van den Kladderadatsch, is behandeld geworden. In het door het Publiek Ministerie vervolgd nummer van dat blaadje kwam eene plaat voor, waarop de figuren van Mephistofeles, Faust en Gretchen de trekken schenen te dragen van graaf zur Lippe, graaf Bismarck en den Afgevaardigde Twesten. Deze laatste (Gretchen) verwijt, op Mephistofeles wijzende, haren minnaar het slechte gezelschap, waarmede hij verkeert. Faust (Bismarck) antwoordt: ‘Wat kan ik er aan doen; zulke snaken moeten er ook zijn.’ In de eerste instantie was de heer Dohm veroordeeld tot 100 th. boete. Het Publiek Ministerie verdedigde in hooger beroep de regtmatigheid van deze uitspraak, dewijl bedoelde teekening, volgens zijn oordeel, den toenmaligen minister zur Lippe krenkte in zijne ambtseer. Na langdurig overleg, bleek het geregtshof zich in grondbeginsel met de meening van den vorigen regter te vereenigen; het nam als uitgemaakt aan, dat de plaat de grenzen van geoorloofde geestigheid te buiten ging. Het kwam, volgens het thans geslagen vonnis, niet zoozeer er op aan, welke beteekenis men aan de figuur van Mephistofeles verbinden wilde, als wel op het feit, dat hij, op dit prentje als de uitdrukking van iets zeer slechts werd voorgesteld, en daaruit vloeide onmiddelijk voort, dat men, door den minister zur Lippe met hem te vergelijken, ja zelfs door dien staatsman met den geest van het booze te vereenzelvigen, getracht had de verachting des volks tegen een hooggeplaatst beambte optewekken. In weerwil echter van deze beschouwingen in grondbeginsel, oordeelde het hof, dat de uitgesproken straf te zwaar was, en verminderde het de opgelegde boete tot op 30 thaler.

- Men schrijft uit het Groothertogdom Hessen, dat de vooruitgangs-partij in de stad Mainz eene oproeping heeft gedaan tot deelneming aan een nationaal feest, hetwelk den 5den dezer zou gevierd worden, en dat, naar men verzekert, zal worden bijgewoond door de hessische leden van het Tol-parlement, door de rijnhessische Landdags-afgevaardigden, die tot de vooruitgangspartij behooren, en door vele aanzienlijke personen uit Zuid-Duitschland. In die oproeping komen de volgende woorden voor: ‘Het Noordduitsch-Verbond heeft verklaard, op Zuid-Duitschland, met het doel om tot eene staatkundige eenheid te geraken, geene pressie te willen uitoefenen, dewijl men eene naauwere aansluiting geheel aan de sympathie van Zuid-Duitschland zelf wenschte te danken te hebben. Welnu, het staat thans aan ons, aan die sympathie uitdrukking te geven, en wel met een nadruk, die, behoorlijk volgehouden, nooit zijnen invloed zal zien verloren gaan. Laat ons openlijk betuigen, dat wij met onze noordelijke broeders één volk, één duitschen Staat vormen; dat wij met hen willen zitting nemen in één Parlement, hetwelk niet alleen over tollen en inkomende regten beraadslaagt, maar over alles wat in verband staat met het wel of wee des volks.’

- Ten aanzien der mogelijkheid, dat het zuiden van Duitschland zich, afgescheiden van het noorden, tot een afzonderlijk Verbond constituëren zou, haalde de Kölnische-Zeitung dezer dagen een artikel aan uit een (nationaal-liberaal) Erlanger dagblad, hetwelk zich aldus uitdrukt: ‘Het is van algemeene bekendheid, dat men te Baden niet aan een Zuidduitsch-Verbond denkt, - in het Hessische daaraan niet denken kan, en dat onlangs het orgaan der wurtembergsche Regering zulk een plan voor eene hersenschim verklaard heeft. Ook de minister van Beijeren noemde het, in October 1867, eene onmogelijkheid, en het komt ons derhalve voor, dat men daarin als in eene uitgemaakte zaak zou kunnen berusten. Indien eene partij in het Wurtembergsche (die evenwel zeer spoedig tot eene niet-noemenswaardige fractie zal zijn zamengesmolten) zich nog altijd voor zoodanig plan in vuur zet, laat zij dan zulk een illussie najagen op hare eigene verantwoordelijkheid, mits zij zich slechts er van overtuigd houdt, nooit op eenigen bijstand van de beijersche Regering te zullen kunnen rekenen. Wie onbevooroordeeld de omstandigheden gadeslaat, zal moeten erkennen, dat zelfs eene Kabinets-verandering in Stuttgart, hen, die nog altijd droomen van een afzonderlijk Zuidduitsch-Verbond, geen haarbreed nader aan het doel brengen zou. Men make den baron Schrenk, den baron Thüngen, den baron Zu-Rhein, dr. Jörg ministers, en zij zelven zullen binnen veertien dagen tijd, indien niet reeds in het eerste uur van hun optreden, inzien, dat een afzonderlijk Verbond der zuidduitsche Staten eene onmogelijkheid is.’ De Mainzer-Beobachter zegt daaromtrent o.a.: ‘Wij willen beleefdheidshalve het nationaal-liberale beijersche blad op zijn woord gelooven, en zijn volkomen geneigd, ieder, die anders daarover denkt, voor kortzigtig te houden. Het blijft evenwel eene onaangename waarheid, dat nog altijd, zoowel in de staatkunde als op ander terrein, eenige lieden kortzigtig zijn; ja zelfs, volgens sommige pessimisten, vormen de kortzigtigen de meerderheid. Had niet de scherpziende Erlanger-Zeitung, - het blad, voor welks oog niets verborgen is; het blad, dat zoo met juistheid weet medetedeelen, niet alleen wat Beijeren, Baden, Wurtemberg en Hessen willen of kunnen, maar zelfs wat zal geoordeeld worden door ministers, die nog niet benoemd zijn en welligt nooit benoemd zullen worden, - had niet dat blad, ten behoeve van zoo veel kortzigtigheid, wèl gedaan, zijne apodictische verzekeringen eenigzins toetelichten met een afdoend: waarom geen uitzigt zou bestaan op eene onderlinge aansluiting der zuidelijke Staten? Wij, voor ons, die aannemen, dat alles wat bestaat zijne reden van bestaan heeft, - dat alles wat niet bestaat niet bestaan kan, dewijl die redenen ontbreken, wij gelooven, in alle bescheidenheid, dat wat niet is nog komen kan. Gelijk in de scheikunde sommige stoffen zich vijandelijk van elkander afscheiden, totdat eene derde, daartoe geschikte, materie haar onderling verbindt, zou het ook wel kunnen gebeuren, dat deze of gene gebeurtenis (het optreden van een zuidduitschen Bismarck bij voorbeeld) aan gene zijde van den Main hetzelfde gevolg had als waarin het Noordduitsch-Verbond zich verheugen mag. Het staat niet aan ons, te beslissen, of zoo iets voor de deur staat; doch welligt voldoen wij te gelijker tijd aan de eischen der bescheidenheid, en aan die der staatkunde, door op zulke vragen te antwoorden met een zedig: misschien.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)