Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[12 maart 1869
Van den Rijn (XXI)]

12 maart 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 61. (M.M.)

In een deel van de oplaag blijkt deze inzending niet te zijn geplaatst op 12 maart, maar in het nummer van 13 maart.

Van den Rijn, 10 Maart.

Men herinnert zich, dat de Kölnische-Zeitung onlangs gewag heeft gemaakt van een eerlang tot stand te komen verbond tuschen Frankrijk, Italie en Oostenrijk. Van verschillende zijden is de juistheid van dat berigt in twijfel getrokken, maar de Keulsche courant houdt haar staande, ook op grond van een schrijven van een harer Parijsche correspondenten, die tevens bijzonderheden mededeelt omtrent den stand der onderhandelingen tusschen Belgie en Frankrijk. ‘De belgische aangelegenheid is (schrijft die berigtgever, onder dagteekening van gisteren) nog niet uit den weg geruimd. De kwestie komt op dit oogenblik hierop neder: de fransche Regering heeft, zoo als bekend is, acte genomen van de verklaringen, welke de belgische ministers in den Senaat hebben afgelegd en volgens welke de nieuwe spoorweg-wet geenszins uit vijandige bedoelingen jegens Frankrijk zou zijn voortgesproten. Daarop afgaande en tevens op de bewering, dat de zwarigheden der tariefkwestie de belgische Regering voornamelijk tot deze handelwijze hadden genoopt, heeft men uit Parijs het voorstel gedaan, zich omtrent de tarieven met elkander te verstaan, en daarbij doen doorstralen, dat men niet ongezind zou zijn, de belgische grondslagen als die der onderhandelingen aantenemen. Toen de heer Beyens daarvan kennis had gekregen, heeft hij zich onmiddellijk van Parijs naar Brussel begeven om aldaar persoonlijk over de zaak te spreken. Hij is heden reeds hier ter stede teruggekomen. De kwestie wordt nu door Frankrijk gesteld als volgt: gelukt het ons, omtrent de tarieven eene overeenkomst met de belgische Regering te sluiten, dan vervallen de bedenkingen tegen de vereeniging van den spoorweg Arlon-Brussel met den Franschen Ooster-spoorweg, en heeft men geen voorwendsel meer om zich tegen die zamensmelting te verzetten. Het is moeijelijk aantenemen, dat men te Brussel met die wijze van behandeling der kwestie en met dit spelen op zuiver oeconomisch gebied genoegen zal nemen, en men vermoedt hier dan ook reeds, dat de engelsche invloed in het Brusselsche Kabinet zich veel sterker doet gevoelen dan men tot nu toe geloofd had. Alleen om Belgie vrees aantejagen, verbreidt men thans ook het gerucht, dat Pruissen aan de Tuilerien volkomen de vrije hand wil laten om zich van Belgie meester te maken, en op vertrouwelijke wijze heeft te kennen gegeven, dat het zich tegen zulk eene annexatie niet zou verzetten. Men kan echter geenszins onderstellen, dat men te Berlijn dergelijke belofte zou hebben gegeven, en dit nog wel op een oogenblik, waarop Frankrijk ijverig in de weer is om zich bondgenooten te verwerven. Ik meldde u gisteren, dat Napoleon III en Victor Emmanuel waarschijnlijk reeds, voor zekere gebeurlijkheden, een verbond hadden gesloten. Ik geloof, heden daarbij te kunnen voegen, dat, te oordeelen naar verscheidene kenteekenen, die conventie werkelijk, voor het genoemde doel en met het vooruitzigt van het toetreden van Oostenrijk, in het midden der vorige maand tot stand is gekomen. Met Oostenrijk is men, wel is waar, nog niet zoo ver gevorderd. Toch schijnt men het een of ander voortebereiden; het zal ten minste moeite kosten, het doel der reis van den hertog de Gramont van Weenen naar Parijs alleen uit persoonlijke belangen van dien diplomaat te verklaren. In elk geval zal men goed doen, de oogen opentehouden. - Zoo even verneem ik, dat de bekende italiaansche vertrouwelijke onderhandelaar, de graaf Vimercati, hier is aangekomen; dit schijnt te meer de aandacht te verdienen, daar ik heden mijn vermoeden van gisteren kan bevestigen, dat namelijk de ridder Nigra uit Florence weder op zijnen post hier ter stede terugkomen zal en niet naar Londen verplaatst zal worden.’

De Kölnische-Zeitung vestigt vervolgens de aandacht op het berigt der fransche officieuse Patrie, volgens hetwelk op dit oogenblik eene toenadering tusschen Italie en Oostenrijk plaats grijpt. Zij doet uitkomen, dat de fransche Regering aan die aansluiting niet vreemd kan blijven, en betoogt voorts (in een hoofdartikel), dat het fransche gouvernement de aan de Ooster-spoorweg-Maatschappij verleende garantie niet zou uitstrekken tot door die Maatschappij overtenemen buitenlandsche wegen (waartoe, zegt zij, het voornemen bestaat), en vooral niet tot wegen, zoo als de lijn Groot-Luxemburg, die zonder garantie onmogelijk kunnen bestaan, indien daarbij niet politieke oogmerken in het spel waren.

Naar aanleiding van dit een en ander, zegt de Keulsche courant: ‘Wij zouden alle diplomatieke verwikkelingen met meer kalmte kunnen gadeslaan, indien wij niet de overmatige wapeningen zagen, die, als zij niet tot ontwapening leiden, tot den oorlog moeten voeren. Waarom ontwapent men niet? Evenzoo kan men gemakkelijk inzien, dat de bepalingen van den Prager-vrede nagekomen moeten worden, of dat wegens een ellendig klein stukje grond van vreemde nationaliteit op nieuw een groote oorlog gevoerd moet worden. Maar waarom komt men de bepalingen van den Prager-vrede niet na?’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)