Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 april 1869
Van den Rijn (XXXIX)]

29 april 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 100. (M.M.)

Custozza: op 24 juni 1866 behaalde Oostenrijk in de slag bij Custozza een overwinning op het italiaanse leger.

het hongaarsche element, fier op de behaalde zege: bij de zg. Ausgleich, maart 1867, was de Donaumonarchie veranderd in een personele unie van het keizerrijk Oostenrijk en het koninkrijk Hongarije.

zijn groote voorzaat: Frederik de Grote (1712-1786) heeft driemaal oorlog gevoerd met Oostenrijk.

den jeugdigen keizer: Frans Jozef I (1830-1916), keizer sinds december 1848.

Van den Rijn, 26 April.

Volgens eene aan de Mittelrheinische-Zeitung door een correspondent uit Berlijn gedane mededeeling, zou zich in den laatsten tijd aldaar in zekere kringen neiging hebben geopenbaard tot toenadering tot Oostenrijk. Na gesproken te hebben over zekere demarches, die gedurende de laatste maanden blijk gaven van den wensch der italiaansche Regering om de spanning te verminderen, welke nog altijd tusschen de Kabinetten van Weenen en van Florence schijnt te heerschen gaat de schrijver aldus voort: ‘Vreemd is het alzoo niet, dat het pruissische bewind zich niet wil laten voorkomen in eene entente cordiale, die, wel is waar, geene moeijelijkheid van den eersten rang zou teweegbrengen, maar toch zeker bezwaar, 't welk men liever niet op den weg der toekomstige mogelijke verwikkelingen met het buitenland ontmoeten zou. De vriendschap met Italie is ons in 1866 van weinig nut geweest, en het is waarlijk niet aan Custozza, dat wij de overwinning bij Königgrätz te danken hebben. Ook hier geldt het spreekwoord: een goede buurman is beter dan een verre vriend. Doch geheel afgescheiden van deze eenvoudige praktische beschouwing, bestaan tusschen Oostenrijk en Pruissen nog altijd banden, welke niet zoo spoedig kunnen verbroken worden. De oostenrijksche Monarchie bestaat uit heterogene bestanddeelen, en het is te voorzien, dat het hongaarsche element, fier op de behaalde zege, de zeven millioen Duitschers weldra als vreemdelingen zal beschouwen. Het ligt in den aard der zaak, dat de bewoners van het aloude Aartshertogdom Oostenrijk, wier voorouders gewoon waren, hunne heerschers aan het hoofd van geheel Duitschland te zien, reikhalzend de armen zullen uitstrekken naar het ras, waartoe zij zelven van oudsher behoord hebben, en hun toestand zal niet alleen beginnen te gelijken op dien van Sleeswijk-Holstein onder deensche heerschappij, maar ook in het overige Duitschland dezelfde sympathien opwekken als de stamverwanten aan de Elbe. Wij laten nu in het midden, in hoe ver zulk eene rigting aangenaam wezen zou aan het regerend Huis van Habsburg, doch de neiging der volkeren zal ten allen tijde de overwinning behalen op het belang der dynastien, en de Habsburgen, die het tot stand komen van het Noordduitsch-Verbond niet hebben kunnen beletten, zullen eenmaal ook niet bij magte zijn, de vereeniging van geheel Duitschland tegentegaan. Aan den anderen kant woont in de gemoederen van de Noord-Duitschers zekere ingenomenheid met de overwonnenen. In het Zuiden moge hier en daar bitterheid heerschen tegen den zoo reusachtig toegenomen invloed van Pruissen, - de overwinnaar is tot zachtmoedigheid, ja zelfs tot medelijden gestemd, en dit zal zich te meer openbaren, naar mate het overwigt van het hongaarsche element sterker op de afgescheiden broeders van den duitschen stam zal beginnen te drukken. En nog eene oorzaak zou kunnen leiden tot het dempen van de kloof, die het Zuiden van het Noorden scheidt. Koning Wilhelm is geenszins vrij van den indruk der overleveringen van het oude duitsche Rijk. Als Koning van Pruissen moge hij, gelijk zijn groote voorzaat, en met nog grooter geluk dan deze, den Staat Oostenrijk beoorloogd hebben, - als duitsch Vorst, ja zelfs als duitsch edelman, heeft hij eerbied voor den zetel der oude duitsche Keizers. Het is in zijne omgeving van algemeene bekendheid, dat het verbreken der oude banden hem in zekeren zin leed doet; waaruit dan ook voortspruit, dat hij, bij elke openbare gelegenheid, getuigenis aflegt van den tegenzin, waarmede hij in 1866 het zwaard opnam. In al de officiële toespraken, waarin melding wordt gemaakt van de groote veranderingen, die de veldtogt van 1866 heeft teweeggebragt, dringt zich zeker gevoel van smart op den voorgrond, 't welk wij voor opregt mogen houden, zoowel omdat onopregtheid niet strooken zou met 's Konings ridderlijk karakter, als omdat dit gevoel ons inderdaad zeer natuurlijk voorkomt. Wij herinneren ons, hoe Z.M. het sommigen dagbladen euvel duidde, toen zekere schrijvers meenden hun hof te maken aan volksgeest en Regering, door op de gewezen Souvereinen van Nassau, Hessen en Hannover te schimpen. In eene te Berlijn bij het ontvangen van den gemeenteraad uitgesproken rede, verklaarde hij, niet te zullen dulden, dat tekort werd gedaan aan den eerbied, dien men aan gekroonde Hoofden verschuldigd is. Om nu deze piëteit geheel en al in overeenstemming te brengen met de feiten, behoort men achtteslaan op den eisch der omstandigheden, die niet gedoogden, toetegeven aan zekere gevoeligheid voor individuële indrukken. Het welzijn van het groote vaderland vorderde doortastende maatregelen, en het zou pligtverzuim geweest zijn, het algemeene heil opteofferen aan eene kwalijk begrepen zachtmoedigheid omtrent de onderdeelen. Dat niettemin die zachtmoedigheid inderdaad bestond, moge blijken uit de ruime wijze, waarop de gedepossedeerden zijn schadeloos gesteld. Ieder weet, dat de wetsvoordragten te dien aanzien (voordragten, welke den eersten minister op een groot gedeelte zijner populariteit zijn te staan gekomen) de speciale uitdrukking waren van den wil des Konings.’

‘Op gelijke wijze en met meer verstandelijken grond, bezielt den Koning zekere ingenomenheid met den jeugdigen Keizer van Oostenrijk, die dan ook voorzeker in persoonlijke achtenswaardigheid de onttroonde Souvereinen ver te boven gaat. Daaruit zal noodwendig de zucht voortspruiten om elke gelegenheid, welke door de staatkunde wordt aangeboden (gelijk thans de pogingen tot toenadering van italiaansche zijde), aantegrijpen met nog meer gretigheid, dan het geval wezen zou, indien zoodanige toenadering door staatkundige belangen alleen werd voorgeschreven. Waar het belang en de neiging één weg aanwijzen, is de keuze niet twijfelachtig. De vraag blijft echter, hoe men het gewenschte doel bereiken zal, en die vraag is, indien ik wel onderrigt ben, aan de diplomaten ter oplossing voorgelegd.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)