Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[28 juni 1867
Van den Rijn (XLII)]

28 juni 1867

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 150.

Alphonse Karr: Jean-Baptiste-Alphonse Karr (geb. 1808 te Parijs), romanschrijver en journalist, sinds 1839 oprichter-redacteur van het satirieke blad Les Guêpes.

Van den Rijn, 26 Junij.

De vroeger medegedeelde tijding, dat Koningin Maria van Hannover het slot Marienburg verlaten zou, is gebleken, ongegrond te zijn. Men beweert nu integendeel, dat haar door haren gemaal bevolen is, zoo lang mogelijk dat kasteel te blijven bewonen. De Kölnische-Zeitung betreurt die ‘hardnekkigheid’, en zegt, dat het kasteel Marienburg het middenpunt blijft van allerlei reactionaire bewegingen. Anderen beweren, dat juist daardoor het bewaken en verijdelen der gesmede plannen veel gemakkelijker wordt gemaakt dan het geval zou zijn, indien men minder zeker wist, waarheen men de oogen te rigten had. Doch men begrijpt juist daarom niet het doel, dat Koning George zich voorstelt, daar de kansen op een goeden uitslag bij eene van den Marienburg uitgaande zamenzwering veel geringer zijn dan bij elke andere onderneming. - Alle Rijnsche bladen nemen berigten op uit Arnhem, volgens welke den aldaar verzamelden Hannoveranen was aangezegd, dat zij binnen 2 of 3 weken Nederland moesten verlaten.

- Men schrijft uit Thuringen: ‘Van alle zijden wordt erkend, dat de verschillende thuringsche Staten zich genoodzaakt zullen zien tot het invoeren van eene groote vereenvoudiging in vele takken van beheer; indien zij ten minste hun afzonderlijk bestaan nog eenigen tijd wenschen te rekken. De hoven van appèl te Eisenach en te Gotha zullen ineengesmolten moeten worden; hetgeen des te noodiger is, daar thans sommige kleine plaatsen (zoo als Ruhla, met 5000 inwoners) ten deele onder de regtsmagt van Gotha, ten deele onder die van Eisenach ressorteren; waaruit zonderlinge verwikkelingen en groote verwarring ontstaan. Ook in andere zaken is vereenvoudiging dringend noodig, daar de kosten der regtspleging hoog zijn, vooral met het oog op de bijdragen aan het Noordduitsch-Verbond. Wel zullen hier en daar eenige lokale belangen schade moeten lijden; maar het algemeen belang moet voorgaan.’ - Een Mainzer blad vraagt, waarom al die gebreken der kleine Staten eerst nu zoo helder aan den dag komen, en meent, dat de gegrondheid der klagten niet zoo algemeen zou worden erkend, indien niet de pruissische invloed alom werkzaam was om de gemoederen afkeerig te maken van het bestaande, en hen voortebreiden op eene annexatie. ‘Er is in den laatsten tijd veel geschimpt op de nadeelen van het klein-Statendom (aldus drukt zich een correspondent uit), en er is veelal stof voorhanden om dat schimpen te illustreren met bijdragen uit de scandaleuse kronijk der Hoven. Maar ook de medalje van het tegenovergestelde systeem heeft hare keerzijde, en het zal de vraag zijn, of men op den duur zou ingenomen blijven met de prefecten-huishouding, die een natuurlijk gevolg is van centralisatie. Voor “Zijne Doorluchtigheid”, “Zijne Hoogheid” zal overal de “Excellentie” der regerings-presidenten in de plaats treden, en (zoo als Alphonse Karr zich ergens uitdrukt) bij elken regeringsvorm, van schakel tot schakel afdalende, komt men toch altijd teregt bij “zekeren mijnheer.” Of nu die “mijnheer” is aangesteld door een Berlijnschen minister, dan wel de neef en beschermeling is van eene nabijliggende grootheid, komt eigenlijk op hetzelfde neder. Maar, zegt men, de hof-intrigues? Wij antwoorden: en de kuiperijen in de ministeriële voorkamers? Maar, vervolgt men, de invloed van gunstelingen van beiderlei geslacht, aan kleine Hoven? Wij vragen, of die heeren en dames aan groote Hoven niet bekend zijn? De geschiedenis is daar om te bewijzen van ja. Doch, gaat men voort, het hooger beroep op de centrale magt? Nogmaals beantwoorden wij die vraag met eene wedervraag: of dit beroep uit de verte meer regtszekerheid geeft, dan het nabijliggende lands- en familiebelang van den Vorst? En, dit is gewis, bij afschaffing der misbruiken, welke de kleine souvereiniteiten aankleven, doen wij tevens afstand van veel liefs en schoons in de verhouding tusschen Vorst en volk. Wij erkennen, dat de aansluiting aan een grooten Staat vele verkeerdheden zou kunnen wegnemen; maar daarvoor bekomen wij eenen toestand in de plaats, die welligt uit een financieel oogpunt eene verbetering zal zijn, doch die overigens in vele andere opzigten nadeelig werken zal. Wie den maatschappelijken toestand uitsluitend bij thalers en groschen berekent, zal tevreden zijn; maar de menschheid heeft ook andere behoeften.’

- Ten aanzien der liquidatie van de verschillen over de bezittingen der stad Frankfort en het Rijk, verneemt men met zekerheid, dat de laatste voorslagen der Regering door de vertegenwoordigers der stad niet aangenomen zijn. De gronden dier weigering zijn uiteengezet in eene memorie, welke dezer dagen aan het ministerie is aangeboden. Behalve velerlei bedenkingen van regtskundigen aard, schijnen zoowel de leden van den Senaat, als van het Burger-comité huiverig te zijn, door het aannemen der gestelde voorwaarden zoo diep integrijpen in de verhoudingen en belangen der stad, als door de Regering verlangd wordt; te meer, daar beide collegien zich niet als definitief benoemd en verkozen, maar slechts als voorloopig, en dus tijdelijk, ingesteld beschouwen. ‘Het ligt in de rede (schrijft men), dat die heeren de verantwoordelijkheid der toetreding liever niet op zich nemen, en dat zij haar liever zouden zien nederkomen op de personen, die later, na het opheffen van den voorloopigen toestand, met de behartiging van Frankforts belangen op den duur belast zullen zijn.’

De Hertog van Nassau bevindt zich weder te Frankfort. Hij begeeft zich dikwijls naar Rumpenheim.

De commissie voor het liquideren der eigendommen van het voormalige Duitsch-Verbond heeft magtiging erlangd, tevens de vereffening te behandelen van eenige geldelijke verwikkelingen met de orde der Heeren van Sint-Jan. Het schijnt, dat die orde van eenige tot het Verbond behoord hebbende Staten, en tevens van eenige gemediatiseerde Vorsten, gelden te vorderen heeft, als schadeloosstelling voor goederen, die haar in 1801, 1804 en 1805 ontnomen zijn.

- Aan de Elberfelder-Zeitung wordt het volgende uit Berlijn ge-schreven: ‘De pijnlijke indruk, dien de verbanning der familien van uit Sleeswijk geëmigreerde personen maakt, neemt toe. Zoo als te verwachten was, hebben de deensche bladen die zaak tot een voorwerp gemaakt van de hevigste aanvallen, en reeds is ons medegedeeld, dat ook de fransche pers zich zal beijveren, daaruit wapenen te smeden voor den aanval. Aan onze vijanden bezuiden de Main en beoosten den Rijn zal het jammergeschrei uit Sleeswijk welkom zijn. Indien men geloof mag slaan aan opgaven, van deensche zijde afkomstig, bedraagt het getal sleeswijksche emigranten 8000 personen, bijna uitsluitend mannen. Daaronder bevinden zich 2000 gehuwden, wier vrouwen en kinderen, volgens het jongste besluit des heeren von Zedlitz, zonder genade over de grenzen gejaagd worden. Vele dier familien, van haren kostwinner beroofd, zouden tot last der gemeenten gekomen zijn; een niet minder groot aantal harer, die in eenigzins gunstiger omstandigheden verkeerden, vervallen thans tot armoede door het verbannings-vonnis zelf. Met zekerheid is te voorzien, dat de strenge uitvoering van het bedoelde besluit een overmaat van jammer en ellende na zich zal slepen, die geenszins gunstig werken zal op de openbare meening in Europa. Het blijft de vraag, of die verbanning van vrouwen en kinderen eene politieke noodzakelijkheid is? Wij erkennen de regtvaardigheid van strenge maatregelen tegen de Sleeswijkers, die, door het land te verlaten, zich onttrokken aan hunne militaire verpligtingen; doch wij vinden geenen grond om de menschelijkheid uit het oog te verliezen jegens vrouwen en kinderen.’

- Het pruissische Staatsblad van eergisteren publiceert het koninklijk patent, betreffende de noordduitsche Bondsconstitutie. Daarbij wordt bepaald, dat deze voor den geheelen omvang der pruissische Monarchie, van den 1sten Julij dezes jaars af, van kracht wezen zal.


Uit: Volledige Werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868, (1979)