Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[1 mei 1869
Van den Rijn (XL)]

1 mei 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Zaturdagsche Haarlemsche Courant, no. 102. (M.M.)

Van den Rijn, 28 April.

In de groote geschutgieterij van den heer Krupp, te Essen, heeft men zekere neiging bespeurd om het door de kolenwerkers in de Borinage gegeven voorbeeld natevolgen, zonder dat evenwel tot nu toe door oproerige handelingen of werkstaking eenig bewijs is geleverd, dat er gevaar voor de rust bestaat. - Zekere heer Rüscher heeft onlangs te Elberfeld en in eenige andere fabrieksdistricten voordragten gehouden voor het volk, waarin hij over den toestand der werklieden sprak en hen aanmaande door pligtsbetrachting en ijver, geenszins door werkstaking of oproerige bewegingen, tot de welvaart te geraken, waarop zij regt hebben. In eene der door dien staathuishoudkundige uitgesproken redevoeringen komen de volgende beschouwingen voor: ‘De zucht naar welvaart is natuurlijk en zelfs pligtmatig. Indien welvaart zeer gemakkelijk te verkrijgen was, zou het genot daarvan een groot gedeelte zijner aantrekkelijkheid verliezen. In het bestrijden en overwinnen van moeijelijkheden ligt de roeping van de mensch. Die moeijelijkheden zijn somtijds grooter dan de kracht, waarmede wij ze te keer gaan. De vraag is, of wij die kracht al dan niet zouden bezitten, indien wij de juiste middelen aanwendden om haar toetepassen?’ Het verkeerd toepassen nu van kracht is, volgens den heer Rüscher, ééne der redenen, waarom de toestand van den werkman in geheel Europa niet zoodanig is als hij wenschen zou. ‘Indien allen (zeide hij), die sedert jaren zich bemoeijen met den zoogenaamden strijd tusschen kapitaal en arbeid, zich hadden toegelegd op hunne eigene zaken, zouden wij verder gevorderd zijn dan thans, nu de werkman aan het spreken over arbeid de voorkeur geeft boven het arbeiden zelf.’

‘Ik durf u vragen (aldus sprak de heer Rüscher eene vergadering van werklieden aan), of niet zij, die in kroegen zich opwerpen als voorgangers en apostelen, veelal het minst bruikbaar zijn in fabriek of werkplaats?’ - Volgens de Elberfelder-Zeitung, is in vele vergaderingen, waarin de spreker deze vraag tot zijne toehoorders rigtte, geantwoord met een luid: ‘Ja! ja!’

De redenaar zette voorts uiteen, hoe kapitaal het product is van opgespaarde verdienste, en hoe elk werkman, die wekelijks slechts weinige stuivers in de spaarbank belegt, met het doel om daarvoor na eenigen tijd een stukje grond, een huis of beter gereedschap te koopen, zich ‘schuldig maakt aan de in veler oog zoo afschuwelijke misdaad van kapitaal-bezit.’ - ‘Welnu (aldus ging de spreker voort), ik noodig u allen uit, zoo misdadig te worden! Ja, wij willen aan het kapitaal den oorlog verklaren, en zullen niet rusten voordat wij het hebben veroverd met de onoverwinnelijke wapenen van vlijt en spaarzaamheid.’

De heer Rüscher gispte voorts de gewoonte van zekere volksleiders om alle welgestelden en ‘bezitters’ te schetsen als wreed, gierig en onregtvaardig. ‘Naar mijne ondervinding (ging hij voort) - ik zal den moed hebben, mijne overtuiging uittespreken, ook hier, waar ik het woord voer in eene vergadering van werklieden - naar mijne ondervinding, staan de aanzienlijken, de rijken, in edelmoedigheid niet achter bij de minderbedeelden; ja zelfs geloof ik, dat een naauwkeurig onderzoek zou leiden tot de slotsom, dat ware deugd niet juist dáár het meest wordt aangetroffen, waar ze door zekere onruststokers, om u te vleijen, als algemeen wordt voorgesteld. De mindergegoede is gewoonlijk niet zachtzinnig voor hen, die, nog slechter bedeeld, van hem afhangen, en velen uwer weten bij ervaring, dat geene “heeren” moeijelijker zijn tevreden te stellen dan de kleinen. En wat de groote heeren aangaat - hen, die aan honderden of duizenden in hunne fabrieken of werkplaatsen arbeid verschaffen - meent gij, dat de te lage betaling hunner werklieden een gevolg is van luim? Geenszins. Ieder hunner zou zeer gaarne de weekloonen verdubbeld, ja zelfs vertiendubbeld zien, indien dit mogelijk was. Hoe hooger arbeidsloon, hoe minder concurrentie. Het is in het belang der groote fabrikanten, de arbeidsloonen te zien stijgen, dewijl daardoor tevens de winsten vermeerderen. Doch dit hangt niet af van willekeur en meening. Gelijk alles, wordt ook de bezoldiging van den arbeid geregeld door de verhouding tusschen vraag en aanbod; en de industrieel, die dezen maatstaf zou wegwerpen, om zich te regelen naar ziekelijke indrukken eener verkeerd begrepen menschlievendheid, zou weldra zijne fabriek geheel moeten sluiten; zijne werklieden, vroeger klagende over te lage betaling, zouden zich weldra, na het tijdelijk ontvangen eener te hooge belooning, met meer grond dan vroeger te beklagen hebben over volslagen broodeloosheid.’

Ten slotte betoogde de spreker de ongerijmdheid der meening van sommigen, die op woeste driften speculerende, het volk trachten optehitsen tot verzet en wanorde. Hij toonde aan, dat vernietiging van kapitaal niet leiden kan tot betere bezoldiging van den arbeid, en dat er geen welvaart kan voortkomen uit het storen van welvaart. - Men meldt uit Karlsruhe, dat het geregtshof te Mannheim de uitspraak heeft bevestigd van de regtbank te Freiburg, waarbij de administrateur van het aartsbisdom Freiburg, dr. Kübel, en de geestelijke Burger te Constanz zijn vrijgesproken van de aanklagt van misbruik van magt, welke tegen hen was ingebragt wegens het excommuniceren van den burgemeester van Constanz, den heer Stromeyer.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)