Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[12 mei 1869
Van den Rijn (XLIII)]

12 mei 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 110. (M.M.)

Van den Rijn, 9 mei.

Zoo als bekend is, heeft de noordduitsche Rijksdag in eene zijner jongste zittingen het voorstel van den heer Waldeck aangenomen, hetwelk strekte om aan de leden van de genoemde vergadering reisen verblijfkosten toetekennen. Onder de gronden, die de heer Wal-deck voor zijne meening aanvoerde, bekleedde voornamelijk de bedenking, dat slechts rijke personen zitting in den Rijksdag zouden kunnen nemen, indien de leden niet werden schadeloos gesteld voor moeite en tijd, eene eerste plaats. Hij bragt in herinnering een gezegde van den staatsman Talleyrand, die, toen Lodewijk XVIII op het niet-bezoldigen der Afgevaardigden aandrong, dien Koning ten antwoord gaf: Sire! dat zou te duur zijn! ‘Nu, mijne heeren! (aldus ging de heer Waldeck voort) Lodewijk Philips en de Bourbons hebben de juistheid van die uitspraak ondervonden, en ook de volkeren hebben bij ervaring geleerd, hoe duur het te staan komt, alleen door Croesussen geregeerd te worden.’ Toen deze uiting aan zekere zijde der Kamer met afkeurende kreten werd ontvangen, riep hij uit: ‘Ja, mijne heeren! dat is letterlijk eene der hoofdoorzaken van den val der Bourbons en van het Huis-Orleans geweest, en thans nog bestaat de geheele magt van Napoleon in het algemeene stemregt... Ik bedoel daarmede geenszins partij te trekken voor de wijze, waarop het in Frankrijk wordt uitgeoefend en toegepast. Dit behoort tot de toevallige wijzigingen van het stelsel; eene wijziging echter, die, in Frankrijk uit bijzondere omstandigheden geboren, van voorbijgaanden aard is. Het algemeene stemregt is ten onzent van hoogerhand uitgegaan, ofschoon ook onder het volk zelf daarvoor gewerkt en geagiteerd werd. Laten wij toch er voor zorgen, de behaalde overwinning niet illusoir te maken, door de keuze te bekrimpen tot vermogende personen alleen.’ De heer von Blanckenburg verzette zich in hevige bewoordingen tegen het door den heer Waldeck aangevoerde, en verklaarde, met vreugde zijn lidmaatschap te willen opgeven, indien het blijken zou, dat Noord-Duitschland geene mannen opleverde, die zonder bezoldiging het volk met hunne voorlichting zouden willen dienen. Hij beweerde, dat degenen, die het voorstel-Waldeck ondersteunden, de noordduitsche Grondwet onwaardig waren, en dat hier geenszins spraak kon zijn van gewone afscheiding der partijen, dewijl, volgens hem, zoowel van liberalen als van conservativen kant, ieder den hoogsten prijs moest stellen op de integriteit van eene vergadering als den Rijksdag, welke, z.i., niet kon bewaard blijven, indien het stelsel van daggelden werd aangenomen.

De heer Oehmichen, hoewel eensgezind met den heer Waldeck wat de hoofdzaak aanging, verklaarde evenwel geenszins te deelen in de door dat lid te kennen gegeven vrees, dat het behouden der tegen-woordige regeling zekere klasse van personen uit de vergadering zou houden en dat slechts conservative leden zouden worden afgevaardigd. De redenaar maakte opmerkzaam op den uitslag der jongste verkiezingen in het Koningrijk Saksen, die, zonder daggelden, toch zeer democratisch waren uitgevallen. ‘Ik ben er van overtuigd (aldus vervolgde hij), dat de geest des tijds zich zal weten te doen gelden, onverschillig of men daggelden toekent of niet. Er zullen altijd personen gevonden worden, die gaarne iets van het hunne willen afzonderen om dezen of genen in deze vergadering te doen zitting nemen, ook dan wanneer het persoonlijk vermogen van zoodanigen volksman niet voldoende was om hem tot het vervullen van zijn mandaat in staat te stellen. Maar het zou velen onaangenaam zijn, zich op die wijze tegenover hunne kiezers onder verpligting gebragt te zien, en daarom behoort het Verbond te doen wat billijk, regtvaardig en nuttig is. Indien dit niet geschiedt, zal de tijd komen, dat de geschonden regtvaardigheid zich baan breekt. Het voorstel van den heer Waldeck is overigens niet zoozeer in het belang der Afgevaardigden, als in dat van het algemeen.’ - Een Rijnsch blad, doelende op de 94 leden, die tegen het voorstel-Waldeck stemden, roept uit: ‘Ziedaar een honderdtal ongelukkigen, die door eene tirannieke meerderheid veroordeeld zijn tot een duizendtal thalers inkomen meer dan zij gebruiken kunnen. Wij koesteren innig medelijden met Prins Albrecht (deze namelijk had tegengestemd) en de zijnen, en zouden niet afkeerig zijn van een beroep op de publieke liefdadigheid, om dien 94 heeren een bewijs van sympathie te geven. Ingeval dat denkbeeld opgang maakt, stellen wij ons volgaarne beschikbaar tot het in ontvangst nemen der bijdragen.’ - Een ander blad maakt de opmerking, dat het voorstel van den heer Waldeck uit een financieel oogpunt slechts half zoo bezwarend is als men aanvankelijk meende, ‘dewijl toch zeker alle leden, die het toekennen van daggelden zoo afschuwelijk vinden, daarvoor ten behoeve der Bonds-kas zullen bedanken.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)