Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[22 oktober 1869
Van den Rijn (CV)]

22 oktober 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 249. (Stadsbibliotheek Haarlem; fotokopie M.M.)

Van den Rijn, 19 October.

Een der Parijsche berigtgevers der Kölnische-Zeitung geeft een verslag van eene in de fransche hoofdstad gehouden besloten vergadering, die door 500 à 600 personen werd bijgewoond, en waar de heeren Cantagrel en Laurier optraden als candidaten voor het eerste kiesdistrict te Parijs. ‘De avond (zegt hij) was inderdaad zeer belangrijk en leerzaam. De heer Cantagrel, de man der Junij-dagen van het jaar 1848, nam het woord, om te constateren, dat men ditmaal veel meer open en onverholen mogt spreken, dan in de kiesvergaderingen der maand Mei jl. Toen had men moeten aandringen op de afschaffing der staande legers, omdat daarin de val van het Keizerrijk implicite lag opgesloten. Heden evenwel moest ieder candidaat het onverbloemd als zijne overtuiging uitspreken, dat de puinhoopen van het Keizerrijk den grondslag van zijne staatkundige overtuiging uitmaken. Dit op den voorgrond gesteld, moest vervolgens ieder vaderlander de vraag ter harte gaan, wat er geschieden moet na den val der December-Regering. Ter beantwoording van die vraag ontwikkelde daarop de heer Cantagrel zijn socialistisch stelsel. Het was te voorzien, dat na de revolutie eene menigte fabrieken den arbeid, gedwongen of vrijwillig, zouden staken, en dat een groot aantal burgers aldus eensklaps hun dagelijksch brood zouden verliezen. Dan moest de Staat tusschenbeide treden, en wel op deze wijze, dat hij de indu-striëlen, die niet verder konden of wilden laten werken, eenvoudig onteigende, en met assignaten (banknoten met gedwongen cours) betaalde; die etablissementen moesten vervolgens openlijk aan de meestbiedenden aangeboden en bij voorkeur aan arbeiders-vereenigingen toegewezen worden. De heer Cantagrel voegde daarbij, dat hij zeer wel wist, hoe weinig bijval zijne meening bij de bourgeois-republikeinen vond, die schijnbaar nog aan het hoofd der partij stonden, en hij volgde bij zijne uiteenzetting een heftigen aanval tegen l'Avenir-National, die eenige dagen geleden een scherp artikel had geschreven tegen de hersenschimmen van den heer Cantagrel, en zoo met één slag de reeds lang voorziene scheuring russchen de zuiver staatkundige en de zuiver socialistische republikeinen had verhaast. Na den heer Cantagrel, die met luide toejuichingen overladen werd, trad de heer Laurier op, een jong en talentvol advocaat, die het intusschen met zijne radicale gevoelens kan overeenbrengen om regtskundigen bijstand te verleen en aan zekere financiële instellingen en om zijne bemiddeling aantebieden in geldzaken met Turkije, die eene sterke overeenkomst hebben met hetgeen men vroeger in Pruissen ‘strafbaren woeker’ plagt te noemen. De heer Laurier verklaarde zich als een tegenstander van de discussien over de toekomst. Het kwam er nu vooral op aan om staatkundig denkende lieden naar de Kamer aftevaardigen. De regeringsgezinde leden in het Wetgevend Ligchaam, die over het algemeen geene hoogvliegers waren, zouden voor het radicalismus niet gevaarlijk zijn, maar men moest aan de liberale Afgevaardigden uit de provincien, die zaakkennis aan parlementaire talenten paarden, even bekwame ambtgenooten ter zijde stellen, die niet door ijdele theorien de liberale bourgeoisie afschrikten en van de zaak der revolutie vervreemdden, welke zij anders was toegedaan. Hij wist overigens ook wel een middel om aan de zwarigheden, die de toekomst aanbood, tegemoet te komen. Indien Frankrijk rijk genoeg was geweest om de kosten voor de mexicaansche expeditie en voor den aanbouw van allerlei werken van weelde te dragen, dan zou het ook niet te veel geëischt zijn om in dat geval een milliard van staatswege voor de arbeiders aftezonderen; een bedrag, 't welk door de verbeurdverklaring van alle geestelijke goederen nog vermeerderd kon worden. Vervolgens nam een zekere heer Mallet het woord, om de candidatuur van Rochefort aantebevelen. Hij zeide zich er over te verwonderen, dat de heer Laurier als concurrent van Rochefort optrad, nadat hij vroeger zoo ijverig voor hem gewerkt had. De aangevallene, daarop blijkbaar voorbereid, liet door een zijner vrienden eene zeer belangrijke briefwisseling voorlezen, die tusschen hem en den schrijver der Lanterne was gevoerd. Daaruit bleek, dat hij (Laurier) uit Konstantinopel Henri Rochefort had aangemoedigd om na het verlies zijner burgerschapsregten zijne candidatuur met dubbele kracht te handhaven; hij zou daartoe ijverig behulpzaam zijn. Na de amnestie had Rochefort uit Brussel geantwoord, dat hij zijne tegenwoordigheid in de Kamer niet meer noodzakelijk achtte. Hij had slechts twee of drie coups d'éclat in de Kamer willen teweegbrengen, die echter onnoodig geworden waren, sedert het Keizerrijk zijnen ondergang uit eigene beweging tegemoet ijlde. Hij meende nuttiger werkzaam te kunnen zijn, door buiten de Kamer een scherp oog op hen te houden, die welligt het voornemen koesterden om de Republiek aan hunne bijzondere belangen dienstbaar te maken. Die mededeelingen verwekten algemeen opzien; zoodat sommigen de echtheid der brieven zelfs in twijfel trokken.’ De berigtgever meende te bespeuren, dat de heer Cantagrel bij het einde der vergadering de meeste sympathie verworven had.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)