Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[29 oktober 1868
Van den Rijn (LXXII)]

29 oktober 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Donderdagsche Haarlemsche Courant, no. 256. (M.M.)

Gessler: de misschien meer legendarische dan historische habsburgse landvoogd in het zwitserse kanton Uri, tegen wie Wilhelm Tell in het begin van de 14de eeuw in verzet zou zijn gekomen.

Van den Rijn, 27 October.

Een Berlijnsch correspondent der Kölnische-Zeitung meldt, dat de tekst van de herziene acte van navigatie op den Rijn, welke den 17den dezer maand door de gevolmagtigden van Pruissen, Baden, Beijeren, Frankrijk, Hessen en Nederland onderteekend is, thans openbaar is gemaakt. Volgens dien berigtgever, is het beginsel van vrijheid der scheepvaart op den Rijn, voor zoo ver den handel betreft, nadrukkelijk gehandhaafd, en zijn de Lek en de Waal als tot den Rijn behoorende aangemerkt. Het verdrag, hetwelk den 1sten Julij 1869 in werkking zal treden, telt 48 artikelen; daaraan is toegevoegd een protocol, inhoudende bepalingen en ophelderingen van verschillenden aard en aanwijzing van eenige plaatsen, die als vrijhavens beschouwd zullen worden; voor Nederland: Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht. Voorts is men overeengekomen omtrent verordeningen betreffende de politie, de regeling der houtvlotten en het vervoer van ontvlambare en giftige stoffen. - Het vermaarde art. 2 der acte van navigatie, hetwelk tot uitvoerige discussien aanleiding heeft gegeven, luidt thans, zegt de berigtgever der Keulsche courant, als volgt: ‘De tot de Rijnscheepvaart behoorende schepen en de den Rijn afkomende houtvlotten mogen, naar verkiezing, door elk vaarwater door het nederlandsche grondgebied van den Rijn naar zee of naar Belgie en omgekeerd varen. Mogt door natuurlijke omstandigheden of door kunstwerken een der waterwegen, die den Rijn over Dordrecht, Rotterdam, Hellevoetsluis en Brielle met de open zee verbinden, later voor de scheepvaart onbruikbaar worden, dan zal de, ter vervanging daarvan, voor de nederlandsche scheepvaart aangewezen waterweg ook openstaan voor de scheepvaart der overige oeverstaten. Als tot de Rijnscheepvaart behoorende wordt aangemerkt elk schip, hetwelk regt heeft om de vlag van een der Rijnoever-staten te voeren en dit regt staven kan door het overleggen van een door de bevoegde overheid opgemaakt stuk.’

- In vele Rijnsche bladen wordt medegedeeld, dat het ministerie voornemens is, de betaling te schorsen van de den gewezen Keurvorst van Hessen toegezegde gelden, en wel naar aanleiding van de door dien gewezen Souverein in het leven geroepen agitatie tegen Pruissen. De Kölnische-Zeitung voegt bij dat berigt de opmerking, dat deze maatregel door alle welgezinden met vreugde zal worden begroet, ‘daar het eindelijk tijd wordt, voor goed een einde te maken aan de onbeschaamdheid, waarmede men Pruissens geld durft gebruiken om anti-pruissische bewegingen gaande te houden.’

- Het koninklijk besluit omtrent het regtswezen in de Vorstendommen Waldeck en Pyrmont is dezer dagen publiek geworden. Er zal een Kreisgericht te Arolsen, - er zullen Amtsgerichte te Arolsen, Corbach, Niederwildungen en Pyrmont zijn. Deze regtbanken staan onder het hof van appèl te Cassel, en (als hoogste instantie) onder het opper-appèlhof te Berlijn. Tot het bekleeden der ambten van regter of advocaat zullen de vereischten van kracht zijn, die in het Hessisiche gevorderd worden. Bovendien bevat bedoeld besluit bepalingen aangaande de afdoening van thans aanhangige regtszaken.

- Men schrijft uit Hannover: ‘Men is wel genoodzaakt, achtteslaan op eene verhoogde werkzaamheid der organen, die, zoowel in het binnen- als in het buitenland, zich het omverwerpen der thans bestaande orde van zaken ten doel stellen. Behalve het nieuwe te Leipzig verschijnende blad Germania, onder de redactie van den heer Stubenrauch, vernemen wij, dat thans in diezelfde stad eene in de fransche taal geschreven courant wordt uitgegeven, als welker hoofdredacteur de italiaansche taalmeester Pozzati genoemd wordt. Dat blad, Bulletin International genaamd, overtreft al de bekende duitsche bladen in hevigheid tegen Pruissen, en tracht zijne fransche lezers in den waan te brengen, dat geheel Duitschland met verlangen naar eene interventie van Frankrijk uitziet. Herhaaldelijk wordt in bedoeld Bulletin de naam genoemd van den heer Hessèle, leeraar aan de Polytechnische- en Militaire-school te Leipzig, en in Welfische kringen wordt verzekerd, dat deze geleerde niet vreemd aan de redactie zou zijn. Wij meenen te mogen betwijfelen, dat de saksische Regering zulk herhaald en stelselmatig bestrijden van eene bevriende mogend-heid door een beambte aan de koninklijke school te Leipzig dulden zou.’ De Mainzer-Beobachter meent daarbij de opmerking te mogen voegen, dat de ‘aanbidders van het succes’ wel een weinig ver gaan in de eischen, welke zij stellen aan hen, die minder reden van tevredenheid hebben over ‘dien afgod van het oogenblik.’ ‘Pruissen is magtig geworden (aldus redeneert het laatstgenoemde blad), en wij vinden het natuurlijk, dat elke Pruis tracht te deelen in de algemeene aanwinst. Hetzelfde zou geschied zijn met de Anhalters of Detmolders, indien hun landje den boventoon had verkregen. Maar mag nu die opgeblazenheid zoo ver gaan, dat men, als Gessler van de Zwitsers, van ieder vordert, dat hij het hoofd ontbloote bij het passeren van elk symbool, dat den Pruissischen voorspoed in herinnering brengt? Dat noemen wij onkiesch, onregtvaardig en onstaatkundig. De strekking van den twijfel aan de mogelijkheid, dat een saksisch leeraar aan de Polytechnische-school anti-pruissische artikelen in eene courant zou schrijven, is, in één woord, belagchelijk. Saksen is met Pruissen bevriend... nu ja, oorlog is er niet tusschen die twee Staten; maar of die vriendschap zóó ver gaat, dat de programma's der examens van aantestellen leeraren met een onderzoek naar pruissischgezindheid zouden moeten worden aangevuld, meenen wij, op onze beurt, te moeten betwijfelen. Wij vragen, of het een vereischte is in een pruissischen professor, dat hij verkleefd zij aan de Napoleontische dynastie? Is het een beletsel voor de benoeming tot leeraar aan het eene of andere koninklijke instituut te Berlijn, dat men de handelingen van het russische Kabinet tegen Polen afkeurt? Wij gelooven dit niet; en toch zijn Frankrijk en Rusland met Pruissen in vrede, en dus (naar de opvatting van den hannoverschen correspondent) bevriende mogendheden. Wij kennen velen, die, in de eene of andere hoedanigheid, inkomsten genieten uit de pruissische staatskas, en zich toch niet er van laten weêrhouden om min gunstige oordeelvellingen te publiceren over landen en Regeringen, waarmede Pruissen in vriendschap leeft. Zou eene klagt daarover een gunstig onthaal vinden te Berlijn? Geenszins. Waarom zou dan de saksische Regering een professor aan de Polytechnischeschool moeten verbieden, lucht te geven aan zijnen afkeer van maatregelen en handelingen, die eene geheel andere kleur dragen in de oogen van de onderliggende partij, dan van hen, die, gelijk wij in den aanvang zeiden, zich gelukkig gevoelen in hun aandeel in de algemeene opgeblazenheid.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)