Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[11 december 1866
Van den Rijn (XXIX)]

11 december 1866

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, no. 292. De allerlaatste zin is een toespeling op een bekend gedicht van François Andrieux (1759-1833), getiteld Le meunier de Sans-Souci (1797) dat Eduard Douwes Dekker in 1838 vertaald had, maar dat door Mimi gepubliceerd is naar een afschrift uit 1882. (Brieven I, blz. 39-44; Brieven WB I, blz. 22-25)

Van den Rijn, 8 december.

Volgens berigten uit Baden, zijn zekere voorstellen om voor een langen termijn de speelpacht aan een nieuw gezelschap aftestaan, kortaf van de hand gewezen. Het contract met den tegenwoordigen pachter is evenwel verlengd geworden, doch slechts voor één jaar. Men maakt daaruit op, dat die inrigting weldra voor goed zal worden opgeheven. - De academische lessen te Heidelberg worden bezocht door 742 personen. Hieronder zijn 68 theologen, 335 juristen, 175 studenten in de philosofie en 55 in de medicijnen. Bovendien worden de lessen bezocht door een dertigtal chirurgen en pharmaceuten, en 68 personen van rijperen ouderdom, die zich niet wijden aan een bepaald vak.

- De eenjarig-vrij willige krijgsdienst is in het Groothertogdom Hessen ingevoerd. - Aan de Neue Badische-Landeszeitung wordt uit Darmstadt geschreven: ‘Sedert eenigen tijd heerscht in de zuidduitsche diplomatie groote bedrijvigheid. Er hebben hier ter stede bij-eenkomsten plaats gehad, die van goed onderrigte zijde doen beweren, dat er op den 29sten November een verbond is gesloten tusschen Beijeren, Wurtemberg en dat gedeelte van Hessen, hetwelk niet behoort tot het Noordduitsch-Verbond. Waarom hierbij van Baden geene melding wordt gemaakt, zegt onze berigtgever niet.’ - De Darmstadter-Zeitung, de 10de aflevering der bekende ‘Geografische Mededeelingen’ van Petermann beoordeelende, maakt daarbij de volgende opmerking: ‘Men mag niet uit het oog verliezen, dat de hier opgegeven territoriale veranderingen in Duitschland geenszins als definitief moeten worden beschouwd, en dat veeleer, zoo ter betere afronding der grenzen als om andere redenen, nog vele veranderingen, ook wat Oberhessen betreft, zullen moeten plaats vinden.’ - De Maimer-Beobachter verwondert zich over het opzien, hetwelk telkens te Berlijn schijnt te worden teweeggebragt door het minste teeken van ontevredenheid in kringen, ‘die niet mogten medejubelen in den overwinningsroes van Königgratz.’ Dat blad vergelijkt den toestand van Pruissen en sommige omliggende landen met de stemming van personen, die met elkander gespeeld hebben. ‘Dat de winner tevreden is (zegt het), laat zich begrijpen; hem is niets aangenamer dan het gewonnene te behouden en zijnen buit in veiligheid te brengen; maar hij gunne den verliezer het regt, te peinzen op de mogelijkheid eener revanche. Te allen tijde (gaat dat blad voort), vonden overwinnaars niets natuurlijker dan dat zij overwonnen, en het veroverde behielden; maar even natuurlijk is het, dat anderen, wien het lot minder gunstig was, het verlorene trachten terug te erlangen. De verbrokkeling van Hessen is reeds treurig genoeg, zonder dat men nog daarbij vordere, dat wij daarin berusten, of, erger nog, ons daarover zelfs verheugen zouden.’

- Men verneemt uit Wiesbaden, dat Hertog Adolf, uit Rumpenheim, waar hij zich nog altijd bevindt, last heeft gegeven, het park Biberich weder opentestellen voor het publiek. Reeds vóór die vergunning echter was dit geschied, en wel op bevel uit Berlijn. - Men berekent, dat de inwoners van Wiesbaden ter gedeeltelijke schadeloosstelling voor inkwartiering circa 160,000 fl. zullen te vorderen hebben. Bij den tragen gang der liquidatie van zulke vorderingen, zal het nog lang duren, eer de betrokkenen deze, trouwens zeer onvoldoende, vergoeding zullen kunnen ontvangen.

- Men schrijft uit Koburg, dat de Volksvertegenwoordiging aan-dringt op de invoering eener jury, ter behandeling van persdelicten. - In den omtrek van Trier, en overigens in de geheele Saarstreek, wordt geklaagd, dat de productie van steenkolen niet kan toenemen in evenredigheid met de aanvraag, wijl er gebrek bestaat aan arbeiders. Er worden pogingen aangewend om vreemde werklieden aantewerven, en dit is reeds aanvankelijk gelukt, daar o.a. een vijftigtal oostenrijksche bergwerkers-huisgezinnen op het punt staat, zich in de Saarstreek te komen vestigen. - De Mainzer bladen bevatten de volgende mededeeling: ‘Toen onlangs vijf landweerlieden van het 32ste regiment als gevangenen van hier werden getransporteerd, om, naar wij meenden, hunne straf in de vesting Spandau te ondergaan, verkeerden wij in de hoop, dat er geene andere, althans geene zwaardere straffen waren uitgesproken. Nu echter is ons verzekerd, de hoofdschuldige zich nog altijd in deze vesting bevindt, en dat die ongelukkige ter dood veroordeeld is. De sympathie met dien persoon is algemeen, vooral daar er veel wordt gemompeld over aanleiding, die er zou gegeven zijn tot de oproerigheid, waaraan hij en zijne kameraden zich hebben schuldig gemaakt. Het geheele regiment lag hier vroeger in garnizoen, en stond bekend als voorbeeldig van gedrag.’ - Volgens de jongste statistiek van de universiteit te Bonn, wordt aan die hoogeschool onderwijs gegeven door 52 gewone en 20 buitengewone hoogleeraren. Het getal der privaat-docenten bedraagt 28. Er zijn 952 studenten, waarvan behooren: tot de evangelisch-theologische faculteit 68; tot de juridische 150; tot de katholiek-theologische 222; tot de medische 213; tot de philosofische 253.

- De dotatie-wet houdt veler aandacht gaande, en zeer weinigen schijnen tevreden met het standpunt waarop thans die zaak gebragt is. Streng-monarchalen betreuren de, volgens hen, ongepaste inmenging der Kamer in eene zaak, die, naar hun gevoelen, alleen den Koning aangaat.‘Gesteld (schrijft een Coblenzer blad), men had den Volksvertegenwoordigers opgedragen, aan zekere ambtenaren bij eenigen tak van algemeen bestuur eene belooning toetekennen voor buitengewone inspanning. Zou niet, in dergelijk geval, de Kamer zich doen voorlichten door den persoon, die, aan het hoofd van dat corps ambtenaren staande, geacht worden kon, beter dan iemand te weten, hoe de toegedachte belooning behoorde te worden verdeeld? Welnu, is niet de Koning het hoofd des legers? Moet niet hij geacht worden te kunnen beoordeelen, wie zijner generaals het meest heeft uitgemunt? Is het niet eene kleingeestige bemoeizucht, Z.M. hierin als het ware de handen te willen binden? En het zijn niet alleen de buitengewone diensten, die hier in aanmerking komen: ook de financiële omstandigheden der betrokkenen behooren invloed te hebben op de verdeeling der toegelegde belooning; en hetgeen zeer geschikt en zonder de minste onkieschheid zou kunnen worden overgelaten aan de beoordeling van Z.M., wordt een doornig onderwerp ter behandeling van anderen, zij mogen dan al of niet behooren tot de Vertegenwoordigers des volks. Het kan den generaals, wier beleid en moed de grenzen des vaderlands hielpen uitbreiden, niet aangenaam zijn, zich op die wijze ‘getaxeerd’ te zien, noch wat hunne verdiensten aangaat, noch wat hun geldelijk vermogen betreft; en hetgeen vereerend wezen kon uit den mond van hunnen Koning, zou misschien kwetsen, indien 't werd uitgesproken door anderen’. Ook sommige liberale bladen betreuren de wending, die deze zaak genomen heeft, en vreezen, dat de inmenging der Kamer een precedent zal daarstellen, hetwelk ten laatste de Volksvertegenwoordiging zou doen afdalen tot eene commissie tot het afnemen van vergelijkende examens. ‘Men had (zeggen die bladen) de gevraagde som moeten toestaan of moeten weigeren; dit ging de Kamer aan, en wij, voor ons, zouden eene weigering natuurlijk hebben gevonden, zoo lang vele noodzakelijke uitgaven moeten uitgesteld blijven; maar in geen geval kwam het te pas, zich optewerpen tot beoordeelaars over den juisten graad van verdienstelijkheid der betrokkenen’. Velen beweren, in strijd met de meeste Berlijnsche couranten, dat graaf Bismarck het hem door de commissie toebedachte aandeel in de geldelijke belooning niet aannemen zal, en noemen dit zoowel eene daad van bescheidenheid als van welbegrepen politiek. ‘Men moet de handen vrijhouden (zegt de Mainzer-Beobachter) om den twijfelachtigen vriend van heden, die gisteren nog onze verklaarde vijand was, bij gelegenheid de deur te kunnen wijzen; en dat kan men niet, indien men de hand in den zak heeft. Kamerontbindingen zijn van die zaken, welke nu en dan te pas komen in de avontuurlijke politiek onzer dagen.’ Diezelfde courant, de voorstellen der commissie uit de Kamer over de dotatiewet besprekende, vraagt: ‘Of men zich ook beijverd heeft, de namen te leeren kennen van de personen, die, in den vorm van oorlogscontributien, hebben bijgedragen tot stijving van de pruissische schatkist? Indien men zoo naauwkeurig weten wil (gaat het bedoelde blad voort), hoe de namen luiden der personen, die iets uit de schatkist zullen ontvangen, behoorde men even stipt onderzoek te doen naar de wijze, waarop zulke gelden in die schatkist gevloeid zijn. Maar zoo ver gaat waarschijnlijk de naauwgezetheid der Berlijnsche Volksvertegenwoordiging niet. Men neemt de provincien gretig aan, maar verzet zich tegen het sparen van de molens.’


Uit: Volledige Werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866, (1977)