Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[10 juli 1868
Van den Rijn (XLIV)]

10 juli 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 161. (M.M.)

Van den Rijn, 7 Julij.

De Kölnische-Zeitung deelt, onder de rubriek ‘Zuidduitschland’, het volgende mede: ‘Eene naauwkeurige beschouwing der woelige bedrijvigheid van ultramontanen, anti-nationalen en republikeinen schenkt de overtuiging, dat die beweging naar een vast beraamd plan plaats heeft, en van één middenpunt uitgaat. In al de organen der verschillende zoo even genoemde partijen, - hoe ver uiteenloopend van rigting voor 't overige ook, - treft men dezelfde beschouwingswijze, en dezelfde aanklagten tegen Pruissen aan; alleen de vorm verschilt, doch in den grond der zaak ontdekt men eene eenheid van streven, die tot nadenken opwekt. In al de bladen van dien stempel wordt met volhardende onbeschaamdheid het naderend oorlogsgevaar geschetst; overal wordt geklaagd over Pruissens heerschzucht, en over de rampen, die zich over Duitschland, ten gevolge der garantieverdragen en het Tol-Parlement, hebben uitgestort; overal worden der pruissische Regering plannen toegedicht, van welke men niet begrijpt, hoe zij door mannen, met gezond verstand begaafd, mogelijk kunnen worden geacht. Indien iemand als de gewezen wurtembergsche minister von Neurath tot zijne kiezers durft zeggen; “De Pruissen hebben geen geld om bier te betalen; te naauwernood kunnen zij een snaps met roggebrood bekostigen; er bestaat in Pruissen geen middelstand”, - dan behoeft men niet te vragen naar het allooi der zaken, die door personen van minderen stand dan de heer von Neurath worden uitgekraamd. Onder dezen bestaat vrij algemeen het vooroordeel: dat Beijeren zeer benadeeld wordt door het deelnemen aan de Tol-vereeniging; dat de beijersche inkomende regten thans ten behoeve van Pruissen worden aangewend, enz.’

Na deze meening op statistische gronden wederlegd te hebben, gaat het Keulsche blad aldus voort: ‘Naast de Augsburger-Postzeitung is het vooral de Volksbote, van Munchen, die zich schijnt toeteleggen op het verontrusten der gemoederen, door de aanhoudende voorspiegeling van een oorlog met Frankrijk. Schier in al zijne nummers van de afgeloopen maand hoont dit orgaan alle weldenkenden, die zich verstouten, eene vreedzame oplossing der aanhangige staatkundige geschillen voor waarschijnlijk te houden. Aanhoudend stelt het de vraag voorop, of Beijeren, bij den als aanstaande voorgestelden oorlog met Frankrijk, het zich zal moeten getroosten, zijne kinderen te zien opofferen aan pruissische heerschzucht? Of men geld en bloed zal moeten bijdragen tot versterking der ketenen, waarin het Huis-Hohenzollern een groot gedeelte van Duitschland gekluisterd houdt? Ook de Stuttgarter-Beobachter spreekt in denzelfden geest. Het is te voorzien, dat eerlang de ultramontaansche bladen verkondigen zullen, dat Pruissen annexionistische plannen omtrent Beijeren koestert.’

De Mainzer-Beobachter antwoordt daarop, dat voor de ultramontaansche bladen geene zeer wilde fantasie noodig is, om deze voorspelling der Keulsche-courant te bewaarheden, doch vraagt, of de Kölnische-Zeitung, die zoo bitter klaagt over de eenstemmigheid der aanvallen, waaraan Pruissen in Zuid-Duitschland ten doel staat, hetzelfde blad is, 't welk onlangs betoogde: ‘dat door gebrek aan gelijkgezindheid, nooit spraak kon zijn van een Zuidduitsch-Verbond?’ - ‘Het heeft geene houding (aldus redeneert de Mainzer courant), eerst de tegenstanders in de oogen van Europa te vernederen door het betoog, dat zij te veel in zich zelven verdeeld zijn om ooit iets degelijks tot stand te brengen, en twee dagen later zoo te jammeren over de eensgezindheid, waarmede die tegenstanders ons aanvallen. Wat is nu eigenlijk, volgens de meening van het nationaal-liberale hoofdorgaan, de waarheid? Moet men dan, om de daarin voorkomende argumenten niet ongerijmd te vinden, volstrekt al de andere bewijsvoeringen, welke men den vorigen dag in dezelfde kolommen las, vergeten? Wij, voor ons, mogen ons in de daartoe onmisbare memorieloosheid vooralsnog niet verheugen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)