Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[5 maart 1869
Van den Rijn (XVIII)]

5 maart 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Vrijdagsche Haarlemsche Courant, no. 55. (M.M.)

Van den Rijn, 3 Maart.

Volgens berigten uit Munchen, is men bij het beijersche ministerie van Oorlog nog niet tot eene bepaalde beslissing gekomen omtrent het bij de infanterie intevoeren achterlaadgeweer. Bij herhaalde proefnemingen is gebleken, dat het systeem van Werder wel is waar nog een en ander te wenschen overlaat; doch in snelheid van vuren schijnt het de pruissische geweren te overtreffen; welke laatsten echter den prijs zouden behalen in het treffen op grooten afstand. Velen zijn evenwel van meening, dat niet alleen de technische zijde der zaak in overweging wordt genomen, doch dat ook staatkundige beschouwingen daarbij zekere rol spelen. Het invoeren namelijk van het pruissische Dreyse-geweer zou zekere gelijkvormigheid van exercitie met de corpsen van het Noordduitsch-Verbond daarstellen; hetgeen door sommigen als eene toenadering tot ineensmelting met het noordduitsche leger beschouwd wordt, en dit wordt gehou-den voor eene hoofdoorzaak, dat men niet onvoorwaardelijk aan het pruissische systeem de voorkeur geeft. Zeker nationaliteitsgevoel openbaart zich mede in de beoordeeling der verschillende schiet-systemen. De uitvinder van het Werdergeweer is chef eener Neurenberger fabriek, en de pruissischgezinde bladen beweren, dat er zekere partijdigheid heerscht in het waarderen der bruikbaarheid van dat wapen. Afgescheiden van dit alles echter, ziet men moeijelijkheden tegemoet met de Volksvertegenwoordiging, die de fondsen zal hebben toetestaan, tot het veranderen der geweren benoodigd. Voorzeker zal, naar de meening van vele dagbladen, die deze zaak behandelen, bij de debatten in de Kamers, de techniek geheel en al worden ter zijde geschoven, en naar de meening van den Mainzer-Beobachter, zal het weldra blijken op hoe veel sympathie het Noorden in Beijeren te rekenen heeft. Dat blad beschouwt ‘de aanstaande beraadslagingen over de soort van geweren, die voortaan het wapen der beijersche infanterie zullen uitmaken, als een shibboleth. De naam Dreyse zal beteekenen: naauwe aansluiting aan Pruissen; voortdurende afscheiding, splitsing, ja des noods vijandschap zal zich resumeren in den krijgsroep: Werder. Men zal dus spoedig weten, waaraan wij ons te houden hebben. Wel verwachten wij niet, dat ieder, die geroepen zal zijn, zijne stem uittebrengen over de militaire begrooting, ronduit erkennen zal, verband te vinden tusschen het oordeel over zeker krijgswapen en het in stand houden der duitsche tweeheid, doch den oplettenden beschouwer kan dit verband niet ontgaan, en wij houden ons er van overtuigd, dat men ook in Frankrijk, in staatkundige kringen niet minder dan in militaire, met zekere spanning acht zal geven op den uitslag van het oordeel der beijersche Volksvertegenwoordiging over het Werder-geweer.’

- Men schrijft uit Darmstadt: ‘De tot het voorloopig beoordeelen der financiële begrooting benoemde commissie heeft dezer dagen rapport uitgebragt over het budjet van Oorlog. De meerderheid was gunstig gestemd voor de in Noord-Duitschland aangenomen bepalingen omtrent tractementen, toelagen, voeding enz. De heeren Dumont en Finck plaatsten zich op een geheel ander standpunt. Over het geheel stelde de commissie eene vermindering van algemeene militaire uitgaven van f 200,000 voor. De commissie uit de Eerste Kamer is, naar men verneemt, wel gezind om in de inzigten van die uit de Tweede Kamer te deelen.

- Men schrijft uit Thuringen: ‘Nadat Hertog Ernst van Coburg-Gotha zich tot heden gedwarsboomd zag in zijnen vurigsten wensch (die, namelijk, om de twee Hertogdommen Coburg en Gotha vereenigd te zien); een wensch, dien hij zoo openlijk te kennen gaf in de toespraak bij het 25jarig jubilé zijner troons-aanvaarding, loopt er thans een gerucht, dat hij, op het voorbeeld van Waldeck-Pyrmont, het bestuur over de twee Hertogdommen gaarne op Pruissen zou zien overgaan. Men moet dan ook erkennen, dat de kleine thuringsche Staten onmogelijk op den tegenwoordigen voet kunnen blijven bestaan. Behalve de veel te hooge belastingen (een gevolg van de omslagtige inrigting van het bestuur), dragen nu die kleine landen een gedeelte der lasten van het Noordduitsch-Verbond. Het Hertogdom Gotha, met 112,000 inwoners, heeft twee ministers, vier staatsraden en zeven of acht regeringsraden. Ook Coburg, met slechts 47,000 inwoners, bezit een groot aantal hooge staatsambtenaren. In Meiningen is de toestand niet beter. Het zou voorzeker wenschelijk zijn, dat deze kleine Vorstendommen, welker grenzen bovendien zoo kronkelend dooreenloopen, dat een voetganger in één uur tijd eenige malen van Souverein verwisselen kan, zich vereenigden, op gelijke wijze als thans reeds met de hoogere regtscollegien heeft plaats gehad. Menig pruissisch district telt meer inwoners dan zulk een Hertogdom, en het is inderdaad eene zotternij, dat zulke landjes nog afzonderlijke ministerien hebben.’

- Er wordt verzekerd, dat de pruissische minister van Eeredienst alle krachten van zijn departement in het werk stelt, om nog vóór het einde der tegenwoordige zitting van den Landdag een ontwerp van wet op het onderwijs aan die Vergadering voorteleggen, en dat hij reeds voorloopig de leden in staat stelt, dit onderwerp rijpelijk te overwegen. Ook meent men, dat aan de publieke pers gelegenheid zal worden gegeven om bij tijds de aanstaande voorstellen te beoordeelen. Het volksschoolwezen behoort tot het eerste gedeelte der verwacht wordende wet.

- Uit Leipzig wordt medegedeeld, dat Koning Johann, die deze stad gedurende eenige dagen bezocht heeft, zijnen tijd aldaar grootendeels besteedde aan het bijwonen van collegien der universiteit. De studenten hebben Z.M. eene serenade bij fakkellicht gebragt.

- Aan de Kölnische-Zeitung wordt uit Wurtemberg geschreven, dat eene te Geislingen gehoudene volksvergadering, die door 2000 per-sonen werd bijgewoond, als eindbesluit de volgende stelling gevoteerd heeft: ‘het toetreden der zuidduitsche Staten tot het Noordduitsch-Verbond is de natuurlijke weg tot het bereiken der lang gewenschte eenheid des vaderlands. Het ligt aan Zuid-Duitschland zelf, dezen weg te betreden, en het is pligt, de pogingen daartoe niet langer uittestellen. Geene europesche mogendheid heeft het regt, zich daartegen te verzetten, en men mag niet toegeven aan weifeling, ten gevolge van buitenlandsche bedreigingen.’ - Van geheel anderen aard echter is de taal, die zekere zuidduitsche balden voeren. Volgens een in bovengemelde courant opgenomen correspondentie-artikel, zou de hevigheid van anti-pruissische stemming hier en daar alle grenzen te buiten gaan. Zij wijst o.a. op zeker vlugtschrift 't welk aan een beijerschen hoofdofficier wordt toegeschreven, en waarin ‘op wetenschappelijke gronden’ betoogd wordt, dat eene aansluiting aan het Noorden, in een oorlog tusschen Pruissen en Frankrijk, gewis den ondergang van het Zuiden zou na zich slepen. In die brochure wordt voorts het Noordduitsch-Verbond ‘een voortdurend oorlogsgevaar’ genoemd. De Keulsche courant zegt, dat alle beschaafde en ontwikkelde Zuitduitschers zulke stellingen met een spottend schouderophalen beantwoorden.

- Te Keulen heeft eene vergadering van werklieden plaats gehad, die zeer druk bezocht was, en rustig is afgeloopen. De kwestie van verhoogd arbeidsloon, meer in overeenstemming met den prijs van het grondproduct, leverde stof tot de discussien, waaraan vele werklieden deelnamen. De Rheinische-Zeitung maakt de opmerking, dat in dergelijke vergaderingen gewoonlijk wordt gesproken over de regten en eischen der arbeidende klasse, zonder achtteslaan op vele zaken, die in zekeren zin tot de verpligtingen behooren. ‘Ieder werkman (aldus laat dat blad zich uit) verlangt hooger loon, en wij achten dien wensch billijk, doch zouden gaarne zien, dat hij tevens zorg er voor droeg, zich moreel, intellectueel en industrieel beter te ontwikkelen.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)