Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[10 juni 1868
Van den Rijn (XXXII)]

10 juni 1868

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Woensdagsche Haarlemsche Courant, no. 135. (M.M.)

In de onderstaande opmerkingen van Multatuli's Mainzer Beobachter mag men de oorsprong zien van wat een paar jaar later zijn Millioenen-Studiën zullen worden.

Van den Rijn, 7 Junij.

In de officiële Karlsruher-Zeitung wordt medegedeeld, dat de badensche Regering een onbegrensd gebruik heeft gemaakt van haar regt om zich te verzetten tegen de candidatuur voor den aartsbischoppelijken zetel te Freyburg van de heeren von Ketteler, bisschop van Mainz; Eberhard, bisschop van Trier; Martin, bisschop van Paderborn, en Baudri, wijbisschop van Keulen. Deze wraking zou, volgens genoemd blad, hierop gegrond zijn, dat die voorgedragenen niet behooren tot de diocese, waarin de vacature bestaat, en dat de Regering geenszins geneigd is, ten behoeve van een dier heeren aftewijken van de gewoonte om elke bevordering te doen plaats vinden binnen den kring, waartoe het opengevallen ambt behoort. ‘Wat evenwel de andere candidaten aangaat (aldus drukt het officiële blad zich uit), de oorzaak, waarom de Regering hen van de lijst der candidaten geschrapt heeft, zal duidelijk zijn voor ieder, die met de verhoudingen en personen naauwkeurig bekend is; daaronder ligt geenszins het doel verscholen, gelijk door sommigen schijnt uitgestrooid te zijn, de benoeming van een bepaald persoon doortedrijven, veel minder nog mag hier aan eene staatkundige kuiperij gedacht worden; de geheele zaak komt hierop neder, dat zoowel de eendragt in het land, als het belang der katholieke Kerk zelve gebiedend vorderen, geen aartsbisschop te benoemen, die in meerdere of mindere mate, hetzij als aanvoerder, hetzij als werktuig, tot die kerkelijke rigting behoort, welke het verloochenen of bestrijden der burgerlijke magt tot haar hoofddoel maakt. Het is voor het overige aan het domkapittel te Freyburg zeer wel bekend, dat het volstrekt niet in de bedoeling der Regering ligt, de kanonieke vrijheid der keuze in het minst te belemmeren; zij heeft niet, en begeert niet uitteoefenen den minsten invloed op de keuze der candidaten; het eenige, 't welk zij verlangt, is een aartsbisschop, die vredelievendgezind is. Hoe stipt zij zich buiten bemoeijenis houdt met aan de zaak zelve vreemde omstandigheden, - hoe vol-komen onzijdig zij blijft in den strijd over zuiver-kerkelijke rigting, moge hieruit blijken, dat de voordragt van den heer Orbin, een geestelijke, die nimmer zijne uiterst strenge katholieke beginselen verzaakte, niet gewraakt is. Om aan het kapittel eene vrije keuze te laten, is nu de lijst der candidaten (waarop trouwens slechts één naam was blijven staan) aan hetzelve ter aanvulling teruggezonden, zijnde daarbij te kennen gegeven, dat de Regering, als blijk van welwillendheid, geen streng gebruik verlangt te maken van haar regt om geestelijken, die niet tot de Freyburgsche diocese behooren, van de candidatenlijst te weren.’

- Naar aanleiding van een artikel in de Kölnische-Zeitung, waarin met grooten lof wordt gewaagd van het voornemen der belgische Regering om te Spa de speelbank afteschaffen, en waardoor de vrees van sommigen, dat, na opheffing der pruissische Banken, het euvel zich derwaarts verplaatsen zou, ongegrond geworden is, bevat de Mainzer-Beobachter eenige opmerkingen over het spel in het algemeen, en over de speelbanken in het bijzonder. ‘Wij houden van opregtheid (aldus drukt zich het Mainzerblad o.a. uit), en daar wij in den kruistogt tegen de speelbanken zekere huichelarij meenen te ontdekken, trekken wij, - zonder in het minst voor bondgenooten der speelpachters te willen doorgaan, - partij tegen onopregtheid. Gijlieden roept dagelijks met luider stemme, dat het spel een gruwel is. Welnu, ook de huichelarij van zekere moralisten, die den kemel doorlaten en de mug uitziften, is niet aantebevelen, en indien wij kiezen moesten, zouden wij aan het spel met al zijne noodlottige gevolgen de voorkeur geven boven femelarij. Zedelijkheid bederft velen. En is het geen valsche zedelijkheid, met zoo veel verontwaardiging te velde te trekken tegen openlijk, eerlijk spel, waarbij ieder vooruit weet, dat de Bank de voordeelige kansen op hare zijde heeft, en te gelijker tijd met lof te gewagen van den vooruitgang der Berlijnsche en Brusselsche wedrennen, waarbij voortaan, naar men zegt, de zuiverengelsche usantien stiptelijk ingevoerd en opgevolgd zullen worden? Is het geene valsche zedelijkheid, zoo laag nedertezien op een vermaak, hetwelk, wij erkennen dit, duur te staan kan komen, doch welks nadeelige gevolgen niet te vergelijken zijn met de ellende, die de wedrennen na zich slepen? De speelbanken hebben weinig of geene voorbeelden aantewijzen van een ondergang als dien, welke dezer dagen het lot van den markies van Hastings geweest is. En de oorzaak is eenvoudig. Over het algemeen gaan aan de speelbanken, niet (zoo als te Epsom) fortuinen verloren; zij, die te Homburg, te Wiesbaden, te Ems bezweken, zochten daar, na tegenspoed, herstel van hunnen toestand, en niemand spreekt van de velen, die dat herstel ook inderdaad vonden. Doch toegegeven, dat de meesten op die plaatsen het rampzalig overschot van een verwoest fortuin verloren, - is het zoo te verwonderen, dat men sterft, indien men, doodkrank of zwaar gewond in een hospitaal gebragt, aldaar overlijdt? De gezonden komen daar niet. Bij de van hoogerhand gepatrocineerde wedrennen is dat geheel anders; jongelieden van fortuin poseren zich daar; het behoort tot den goeden toon; het brengt in aanraking met de eersten des lands; men verliest, - ja, maar aan dezen of genen prins; men ruïneert zich, - ja, maar de winner van den dag geeft een vorstelijk souper, waarbij (na middernacht altijd) de vorstelijke eigenaar van Miss Arabella of van Flying Dutchman de hand drukt van den arme, die gaarne tegen den volgenden dag een dak zou willen vragen aan zijnen omgekochten jockey, zeer toevalligerwijze juist thans in dienst getreden van den gelukkigen eigenaar van Miss Arabella, enz., met het paard, dat heden zoo ver achterbleef, en waarop de nieuwe eigenaar bij den eerstvolgenden wedren sommen durft wagen, alsof het heden gewonnen had. En nu spreken wij nog niet van nog reusachtiger bedriegerijen, van beursspeculatien, van valsche berigten, van gefingeerde telegrammen, van de Crédits, van wisselruiterij, van zoo vele met ophef aangekondigde ondernemingen, die onder den schijn van vaderlandsliefde, philanthropie, bevordering der nijverheid, enz., den geloovige burger het geld uit den zak kloppen. Onze slotsom is deze: slechts arbeid, ware, voortbrengende arbeid, is als middel om te winnen volkomen eerlijk. Het spel, als uitspanning, is geoorloofd. Wie het spel, als winstbejag, afkeurt en wenscht te onderdrukken, keere zijne woede niet in de eerste plaats tegen zoodanige wijze van spelen, waarbij geen bedrog plaats heeft, maar wijde zijne krachten aan het tegengaan van valsch spel op de Beurs, in de staatkunde, in de moraliteit en in de vlakten, die in de nabijheid der hoofdsteden van Europa getuigen zijn van de ligtzinnigheid, waarmede men zijne fortuin, het geluk der zijnen en zijne eer laat afhangen van paarden-skeletten en jockey-kunsten, of erger.’


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)