Multatuli.online

Artikelen in Volledige Werken

[1 maart 1869
Van den Rijn (XVI)]

1 maart 1869

Bijdrage van Multatuli in de Opregte Maandagsche Haarlemsche Courant, no. 51. (M.M.)

In een deel van de oplaag blijkt deze inzending niet te zijn geplaatst op 1 maart, maar in het nr. van 2 maart.

Van den Rijn, 26 Februarij.

In een telegram uit Berlijn is gemeld, dat de onderhandelingen met de Frankforters over het regelen der betrekkingen tusschen den Staat en de stad zijn afgeloopen; dat de Regering aan Frankfort eene som van 2 millioen gulden heeft toegestaan, en dat de Koning, uit zijne bijzondere fondsen, een geschenk van 1 millioen gulden daarbij heeft gevoegd. De pruissische Landdag zal, meent men, nog tot den 6den Maart bijeenblijven, ten einde het Frankforter recès nog vóór de sluiting der zitting te kunnen goedkeuren. - De Kölnische-Zeitung zegt, ter opheldering van deze zaak, in haar wekelijksch overzigt der staatkundige gebeurtenissen, o.a. het volgende: ‘De grootste der fouten, die in den veldtogt van 1866 begaan zijn, was deze, dat de generaal Manteuffel, onder bedreigingen, aan de stad Frankfort eene contribu-tie van 25 millioen oplegde. Pruissens handelwijze met opzigt tot Frankfort wordt nog altijd zoo voorgesteld, alsof het werkelijk die contributie geïnd heeft, hoewel daarvan reeds sedert lang tot op den laatsten penning afstand is gedaan; zoodat een onbevooroordeelde de behandeling van Frankfort gedurende den laatsten oorlog eerder zacht dan hard zal noemen. Intusschen heeft Frankfort toch door het verlies harer in 1815 weder herstelde, zij het dan ook grootendeels slechts schijnbare, onafhankelijkheid een zedelijk, en door het opheffen van den Bondsdag ook een stoffelijk verlies geleden; en het is derhalve niet meer dan billijk, dat Pruissen, bij het regelen der betrekkingen tusschen den Staat en de stad, zich zoo veel mogelijk grootmoedig toont. En zoo is dan ook geschied. De Frankforters hebben de door hen verlangde 3 millioen gulden erlangd... Er zal nog wel gedurende langen tijd gescholden worden, maar langzamerhand zullen toch meer verstandige lieden te Frankfort zich met de nieuwe omstandigheden verzoenen.’

Een correspondent te Berlijn van de Kölnische-Zeitung schreef, voordat het tot stand komen der bovengenoemde schikking bekend was, aan die courant het volgende: ‘Men kan evenwel niet ontveinzen, dat sommige demonstratien van de Frankforter burgerij, zoowel in parlementaire kringen, als bij de Regering, een hoogst onaangenamen indruk hebben gemaakt, en dat daardoor de taak dergenen, die tot inschikkelijkheid geneigd waren, zeer verzwaard geworden is. In weêrwil daarvan echter blijft over het algemeen eene verzoeningsgezinde stemming heerschen. Men begrijpt in hoogere kringen volkomen, dat de zaak waarvan spraak is niet moet worden beoordeeld volgens de regelen van staatsregt, en evenmin moet getoetst worden aan financiële beschouwingen; er zijn geheel andere doeleinden in het oog te houden, dan die, welke in cijfers kunnen worden uitgedrukt.’ - De Mainzer Beobachter betreurt het ten zeerste, dat de correspondent der Keulsche courant zich onthouden heeft van het mededeelen dier doeleinden. ‘Wij moeten erkennen (aldus drukt eerstgenoemd blad zich uit), niet volkomen te vatten, hoe men zoo ligt kan heenstappen over meeningen, die door zeer bevoegde personen gekoesterd worden, zonder oorzaken en gronden optegeven, waarop zoodanig verschil van inzigt rust. Het wegcijferen van staatsregt in eene kwestie tusschen twee Staten, - het gering achten van “financiële beschouwingen” in eene zaak, die over het eigendomsregt van millioenen handelt, komt ons gewaagd voor, en het wijzen op onbekende hoogere “doeleinden” noemen wij, in één woord, onzedelijk. Waarheen zou het met regt en billijkheid, indien ééne der partijen zich mogt beroepen op zekere geheimzinnige invloeden of regten, die voor den tegenstander in het duister verscholen blijven? Dat men te Berlijn redenen zal hebben om de zaken liever niet aan gewone begrippen van regt en billijkheid te onderwerpen, is geen motief voor Frankfort om met die onbekende motieven genoegen te nemen, en welligt zou ook van die zijde een beroep kunnen worden gedaan op gronden, die weder te Berlijn niet-ontvankelijk zouden verklaard worden. De zaak komt hierop neder, dat men aan beide kanten liefst zoo weinig mogelijk opgeeft en zoo veel mogelijk ontvangt. Dit nu is gewoonlijk het geval, en het klinkt voorzeker vreemd, dat men zich in zulke gewone zaken op ongewone gronden of “doeleinden” beroept. Of overigens eenige rekbaarheid in het behandelen der financiële kwestie al dan niet strekken kan “om den ingekankerden hoogmoed der Frankforters te fnuiken” (dit namelijk zou eene der beweegredenen zijn om niet al te streng te werk te gaan), zullen wij aan de toekomst overlaten, ofschoon wij het vreemd vinden, dat men in eene geldelijke kwestie met een gewezen souvereinen Staat de ware of voorgewende zielshoedanigheid van sommige zijner burgers als motief voor eisch en conclusie durft aanvoeren. Gesteld eens, men beweerde (ver zij zulk eene meening, doch de onderstelling is geoorloofd), men beweerde, dat de Berlijners in het bijzonder en de Pruissen in het algemeen ligtzinnig waren of heerschzuchtig, ijdel of schraapziek... zou dit ooit gronden kunnen opleveren om de Frankforter eischen hooger of lager te stemmen? Het heeft inderdaad den schijn, alsof men door van den hoogmoed der Frankforters te spreken de kwestie wil verschuiven op geheel ander terrein dan waar ze behoort, op dat van het regt.’

- De Kamer van Afgevaardigden te Munchen heeft eergisteren, met 114 tegen 26 stemmen, de nieuwe onderwijswet aangenomen, waartegen van de zijde der clericalen sedert geruimen tijd en op warme wijze strijd is gevoerd. Die wet bepaalt o.a., dat geestelijken deel van de plaatselijke schoolcommissien mogen uitmaken, maar dat het niet langer verpligtend zal zijn, dat in die commissie een geestelijke zitting heeft.

- Uit de kleine Saksische Staten wordt gemeld, dat men aldaar tegen de maand April e.k. eene verlofsverleening op groote schaal verwacht; een maatregel, die (naar men beweert) een gevolg zou zijn van de zeer vredelievende uitzigten, die alom in Europa heerschen. Tegen dien tijd namelijk zullen de met 1 Januarij in dienst getreden rekruten hunne exercitien behoorlijk doorloopen hebben. Men verzekert, dat van elke compagnie 25 à 30 man met groot verlof zullen worden ontslagen, onder voorbehoud echter, dat zij tegen de maand September weder zullen worden opgeroepen om de herfst-manoeuvres bijtewonen. Er wordt geklaagd over de vele onnutte wachtposten in de vestingen Erfurt, Torgau en Wittenberg, waardoor de soldaten, zonder eenig nut voor hunne opleiding, een geruimen tijd langer dan anders noodig wezen zou, op kosten van het land worden beziggehouden.


Uit: Volledige Werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869, (1980)